[15 Januarij 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 19
een fluweel lintje loopt. Daar waar de manchette gesloten wordt is zij met loshangende lussen bedekt.
Garnituur van chenille voor handschoenen.
Afbeelding No. 42. Een eind koordchenille, dikke chenille 60―70 d.
lang. Patroon voor het garneersel, voorzijde van het Supple-
ment No. IX, Fig. 25.
Dit garnituur, dat men naar welgevallen van de een of andere kleur
kan vervaardigen, wordt op een model of patroon uitgevoerd. Ten dien
einde trekt men de teekening die wij Fig. 25 geven op wit papier na,
en vervolgt het patroon tot op eene lengte van 36 duim. Nu legt men
de koord chenille op de lij-
nen, die door elkaar te krui-sen, ruitjes vormen en hecht
die van boven en van onderen aan de punt met een steekje op het
model vast. Na-
dat al de lijnen op deze wijze bedekt zijn,
wordt de che-nille, op al de
snijpunten
met eenige steken op el-
kaar genaaid. Twee soort-gelijke rijen
ruitjes maken eene man-chette uit.
Om deze te ver-vaardigen legt men de twee reepen op
elkaar en naait al-zoo door de lussen van beiden te gelijk aan de eene zijde
twee einden che-nille, die de lengte
moeten hebben van
den omtrek van den
pols en haalt deze goed aan, waardoor de manchette den vorm van een waaijer krijgt. Nu naait men de lussen die zijn doorgeregen aan het einde chenille vast en maakt aan dezen rand nog eenige oogjes of lusjes van chenille. Het garnituur wordt gesloten door middel van een lusje en een met witte zijden oversponnen knoop; waaraan een kwast van dikke chenille, hangt.
Gehaakt garnituur voor een hemd.
Afbeelding No. 43 en 44. Garen No. 100.
Volgens No. 43 geven wij een verkleind doch volmaakt kant nage-bootst garnituur rondom den hals en de mouwen. Voor den hals moet het echter rijkelijk ruim genomen worden, desverkiezende kan men door de bovenste rij gaatjes een lint rijgen om naauwe te worden
ingeschoven.
Onder Afb. No. 44 geven wij het schou-der garnituur in oorspronkelijke grootte, waarvan de beide naast elkander loopende rijen sterren de eene voor de mouw en de andere voor den hals naar beide rigtingen worden voortgezet. Volgens ons origineel telt laatstgenoemde 42 en voor elke mouw 14 sterren. De sterren die vervolgens met het haken aan elkander verbonden worden, werkt men op de volgende wijze: 6 ket-tingsteken, deze vormt men tot eene rondte.
1ste toer. 8 kettingst., 1 v. st. in den
4den kettingst., zoodat de 4 laatste eene
lus (een picot) vormen, en de 3 eerste ket-tingst. als stokje overblijven; 1 kettingst.,
1 st. in de ronding, * 5 kettingst., 1 v.
st. in den eersten kettingst. waardoor we-
der een picot gevormd wordt, 1 ket-tingst. 1 st. in de ronding. Van * wordt nog 6 maal herhaald. In plaats van
het laatste st. aan het einde van den
toer werkt men 1 h. v. st. in het uit
3 kettingst. gevormde st. aan het be-
gin van den toer.
2de toer. 9 kettingst., waarvan de 3 eerste weder 1 st. vormen, * 1 st. op
het volgende st. van den vorigen toer,
6 kettingst. Van * wordt nog 6 maal
herhaald; 1 h. v. st. in het uit 3 kett-
ingst. bestaande st. aan het begin van den toer.
3de toer. In elken boog van den vo-rigen toer werkt men: 2 v. st., 1 pi-
cot, 2 v. st., 1 picot, 2 v. st., 1 pi-
cot, 2 v. steken.
Hiermede is eene ster voltooid; de volgende ster-ren worden bij het wer-
ken van den laat-
sten toer aan twee
bogen aan de mid-
delste picots met
elkander verbon-
Q aan elkaar gezet, zij krijgt van onderen aan de binnenzijde een belegsel van
een reep taf, en bovenop een garneersel waarop wij No. 32 een patroon geven.
In de onderste helft van de mouw legt men van boven eene dubbele plooi, en wel
door de twee kruisen op het daartusschen liggende punt te hechten, zoo als wij dit
op Fig. 31 hebben aangeduid; bij het inzetten van de mouw moet Q op Q in het
voorstuk sluiten. Eindelijk legt men langs den geheelen buitensten rand aan de
binnenzijde van de jauqette een reep 4 d. breed, waardoor tegelijkertijd het randje
van de stof dat is omgeslagen bedekt wordt, en bovenop het een of ander garneersel.
Elk voorstuk wordt zooals wij dit op Fig. 28 en ook op de Afbeelding aangegeven met
3 knoopen en drie lussen, uit de stof vervaardigd voorzien, van boven aan den hals kan men er om het jakje beter te doen sluiten, tevens nog haken en oogen aanzetten.
Canesou “Arabella.”
Afbeelding No. 39. Knip-
patroon, voorzijde van
het Supplement No II,
Fig. 7―10.
Het model van
de canesou
waarvan wij
hiernevens
eene afbeel-ding geven is vervaar-
digd uit
zwarte ge-
bloemde
zijden tul-
le, uit
zwarte
kan en
paarse taf;
uit deze laatste stof bestaat de ceintuur die aan het uit tulle ver-
vaardigde soort
van lijfje is be-
vestigd, het uitge-
punte garnituur
en ook de knoo-pen. Het spreekt van zelf dat men
hierin naar goed-
vinden wel eenige variatie kan aanbrengen; men zou bijv. witte tulle of neteldoek kunnen nemen voor de canesou, en licht blaauw of roze rood taf. Eerst knipt men uit de dunne stof naar Fig. 7 en 8 het voorstuk en den rug, den laatsten aaneen en naar Fig. 9 en 10,
de voor- en achterzijde van de ceintuur, twee gedeelten; het
achterste stuk voor de ceintuur ook aaneen. Nu worden al deze ver-
schillende stukken volgens de overeenstemmende letters op het knip-patroon, aaneengenaaid. Rondom het uitsnijdsel van den hals ook on-der den schoudernaad kan men tot meerdere stevigheid een smal reepje stijve tulle zetten. Daarenboven wordt de schoudernaad bedekt met twee kantjes 2 d. breed, die met de effen zijden tegen elkaar aan liggen en er glad worden opgezet. Twee dergelijke kantjes evenzoo tegen elkaar aan liggende, maar nu geplooid, loopen om het uitsnijd-
sel van den hals heen, waarvan de bui-tenste rand eerst met een schuin reepje zijde 2 d. breed, geboord wordt. Onder aan het zoogenaamde lijfje zet men eene kant 6 d. breed, met diepe plooijen voor-zien, de einden loopen schuin toe, en reiken tot aan de ceintuur. Voor het punt-vormige garneersel op de schouders heeft men noodig een schuinen reep taf 90 d. lang en 5 d. breed; dezen reep vouwt men half toe, legt er zoo als wij dit op Fig.
7 en 8 hebben voorgeteekend, de punten in, en naait het belegsel op den tullen fond vast. De afgeknipte randen van dezen reep puntjes worden met een rolletje taf, rijkelijk ½ d. breed bedekt vervolgens zet men er groote ronde knoopen met taf overtrokken op en wel naar verkiezing
aan de onder of aan de bo-venzijde van elke punt. Ver-der zet men om de gedeelten van de ceintuur die met stijve zwarte tulle zijn gevoerd in de rondte eene ruche onge-veer 2 d. breed, waarover
in het midden een geplooid taffen lintje loopt. Om de ceintuur te sluiten naait men er haken en oogen aan of kleine knoopjes met taf over-trokken, die eveneens op de zijnaden kunnen worden aan-gebragt.
Twee garnituren voor
handschoenen van
tulle en fluweel.
Afb. No. 40 en 41. Knippa-
troon, voorzijde van het
Supplement No. VIII.
Fig. 24.
Dit garnituur
dat op Afb. 40
No. 36. Berthe met eene ceintuur als écharpe. Knippatroon
voor eene punt, voorzijde van het Supplement
No. V, Fig. 20 en 21.
aanschouwelijk is voorgesteld bestaat in eene fluweelen manchette
met spitse punten die aan de bovenzijde eene tullen dof heeft,
met vlokjes van chenille of fluweel versierd. Ons model waar-van men het knippatroon vindt Fig. 24 bestaat uit donkerrood
fluweel, men kan de manchette natuurlijk in overeenstemming
met het overige toilet van eene andere kleur en ook wel van
taf nemen. De manchette wordt gevoerd met stijve tulle; om den
buitensten omtrek van de puntjes zet men een fluweel bandje 1½
d. en een zwart kantje 1 d. breed. Ver-volgens maakt men van brusselsche of van
zijden tulle eene ruime dof waarop men,
op de bovenste helft kleine moesjes van
chenille of fluweel met eene kleine tusschen-ruimte vastplakt, zoo als men dit op onze afbeelding duidelijk kan zien. men kan deze moesjes ook door de tulle heen steken, maar den moeten de gaatjes niet al te klein zijn. van boven en van onderen krijgt ze nog een smalle tullen dof. Het garnituur
wordt digt gemaakt door middel van knoop-jes en knoopsgaatjes die met kleine fluwee-len lussen bedekt worden.
Het andere model No. 41 dat uit tulle
en fluweel lint bestaat, is ook zeer gemak-
kelijk te vervaardigen. Men neemt een reep
brusselsche of zijden tulle 6 d. breed en
55 d. lang en legt er plooijen
1½ d. diep in tot men de wijdte
voor den omtrek van de hand heeft. Van
een tweeden reep tul-
le, die aan beide zij-
den wordt ingerim-peld maakt men eene dof en naait die aan de eene zijde langs
het plooisel. Tusschen
elke twee plooijen voegt
men daarna een eindje zwart fluweel ½ d.
die op de dof in een soort van lus eindigt. Van onderen krijgt het garnituur eene
tullen ruche, waar-over in het midden
No. 35. Borduurpatroon voor eene écharpe. Knippatroon
voor eene punt, voorzijde van het Supplement.
No. X, Fig. 27.
No. 32. Gehaakt vest. Voorzijde. Knippatroon,
keerzijde van het Supplement No. XV,
Fig. 47 en 48.
No. 33. Gehaakt vest. Achterzijde.
No. 34. Bewerking van den haaksteek “à tissure” en van
den rand van het gehaakte vest. Bij Afbeelding
No. 32 en 33. Oorspronkelijke grootte.