De Gracieuse 15 January 1865 | Page 5

elkander worden gezoomd. Aan de voorzijde hecht men nog in het midden van den rand die aldaar een soort van punt vormt een lapje dubbele tulle, dat in het midden 4 d. breed en evenredig aan den vorm van het diadeem

moet zijn, aan beide zijden smal toeloopt en van achteren in een regt

reepje eindigt. Op dit soort van onderstel wordt vervolgens het garnituur

geschikt, en wel aan de linker zijde, zoo als men dit op de afbeelding

zien kan de strikken, die uit 14 lussen fluweel lint elk 5 d. breed en 6

d. lang bestaan, en zoo gelegd worden dat 2 lussen van voren over het midden van den beugel heen, tot op de regte zijde komen. over deze strik-ken heen, valt, van de regte zijde beginnende, een witte struisveder on-geveer 20―25 d. lang, deze wordt opgehouden door knoopen en lussen van fluweel die dwars over den beugel heen liggen. Tusschen de knoopen en de veder in steekt men een takje witte rozen, waarvan de knopjes tot

daar waar de strikken beginnen onder de struisveêr komen. het achtergedeelte van den beugel wordt gegarneerd met grelots, welke men uit grootere en

kleinere kralen met behulp van de afbeelding zeer gemakkelijk zelf kan vervaardigen.

Fantasie-stoel, met een geborduurden rand.

Afbeelding No. 29―31.

De fauteuil dien wij onder No. 29 hebben voorgesteld is met donker

groen pluche overtrokken, en heeft in het midden, over de geheele lengte een breeden met tapisserie-werk geborduurden rand, waarvoor wij volgens No. 30 een patroon geven dat met den langen, telkens verspringenden kruissteek

wordt uitgevoerd. Verder wordt de stoel zoo als men dit op de teekening

kan zien met dik koord, kogelvormige franje, kwasten en rozetten gegar-

neerd. Onder No. 31 geven wij nog een ander patroon voor een geborduur-den rand, met den gewonen kruissteek, die tot hetzelfde doel kan worden

aangewend. Deze rand wordt, met uitzondering van de rozeknopjes, waar-voor men ponceau neemt, met wol in eene geelachtig bruine schakering gewerkt. De omtrekken der arabesken kan mer door stiksteken met zwarte filoselle aangeven.

Gehaakt vest.

Afbeelding No. 32―34. 8 à 10 lood zephirwol. Knippatroon: keer-

zijde van het Supplement, Fig. 47 en 48.

De vervaardiging van dit kleedingstuk, waarvan de afbeelding de

voor- en achterzijde voorstelt, is volgens ons origineel met een eenvoudigen nieuwen doch fraaijen haaksteek gewerkt, waarvan Afb. No. 34 ook tevens de buitenste garnering aantoont. Men bezigt voor het

vest witte of gekleurde wol, voor de garnering eene afstekende kleur

naar verkiezing; ons origineel is van vuurrood met een rand van grijze perlé wol. Om het vest gemakkelijk te kunnen vervaardigen geven wij

thans op het bijgaand Supplement het knippatroon; met behulp hier-

van kan met het even goed met een anderen haak- of breisteek ver-vaardigen; in betrekking tot de uitvoering vermelden wij slechts, dat

elk voorstuk naar fig. 47, van voren af in de lengte, de rug naar

fig. 48 ― doch in zijn geheel ― in dwarsloopende rijen gewerkt

moet worden; en daarbij zoowel van onderen aan den rug als ook aan de ceintuur van het regter voorstuk, op de aangewezen plaats het knoopsgat komen moet. Het haakpatroon volgens ons origineel, ― haaksteek à tissure genaamd ― wordt met eene tamelijk grove haaknaald gedurig van dezelfde zijde af begonnen en bestaat slechts

uit gewone vaste steken, terwijl men bij elken steef

van achteren naar voren door de voorste lus van

den steek van den vorigen toer steekt, zoo als de pijl

op Afb. No. 34 duidelijk aantoont. Nadat de afzonder-

lijke gedeelten voltooid en op den schouder van O tot P te

zamen genaaid zijn, omgeeft men den buitenrand eerst me een

toer vaste steken van dezelfde kleur waarvan men het garnituur vervaardigt en werkt dan den gepunten rand als volgt: * 1 vaste steek in den steek van

den vorigen toer; 2 kettingst., in den derden steek 5 stokjes met driemaal om-slaan; (voor een zoodanig stokje slaat men den draad 3 maal om de naald en werkt den steek met 4 maal omslaan en doorhalen af). De laatste van de 5

stokjes wordt door 1 halven vasten steek aan den 1sten verbonden; 2 ketting-steken in den 3den steek. Van * af wordt herhaald. Boven dezen gepunten rand

werkt men de twee gegarneerde rijen in twee kleuren, ― die men de kleur

van het vest en den rand, of andere afstekende kleuren neemt ― met de reeds

bekende vlugwerkende point à la minute, waarvan Afb. No. 34 duidelijk

de bewerking aanwijst. De draad wordt boven den rand bevestigd, dan steekt

men de naald in eene schuine rigting van boven naar beneden door het haak-werk, zoodat de punt van de naald vlak achter den draad uitkomt, windt den draad 10 maal om de punt van de naald en haalt daarna de naald door, ech-

ter houdt men de omslagen met den duim van de linkerhand vast, opdat het

met het doorhalen van de naald niet uit elkander schuive. Men werkt nu den tweeden steek, dien men digt naast den eersten steek evenzoo van boven naar

onderen steekt en den draad vast aanhaalt, zoodat de omslagen schuin lig-

gen, zooals de afbeelding aanwijst. Na voltooijen hiervan voorziet men

het linker voorstuk met knoopen en aan het regter voorstuk aan de tegen-

overgestelde plaats met knoopsgaten, op de ceintuur van het linker voorstuk wordt op de aangegeven plaats een knoop gezet, aan

welken de regte zijde van de cientuur en van den rug door een

knoopsgat wordt bevestigd.

Borduurpatroon voor eene écharpe.

Afb. No. 35. Patroon van eene punt van de écharpe, voorzijde

van het Supplement No. X, fig. 27.

Dit eenvoudige en fraaije patroon dat men gebruiken kan voor eene soortgelijke écharpe als die welke onder den naam van écharpe

“gothique” onder Afb. No. 47 is voorgesteld, bestaat uit lang-

werpige met witte zijde gefestonneerde schelpen, in het midden van elken boog bevindt zich een rond lapje zwart fluweel dat er met

witte zijde op gefestonneerd is. Om den buitenrand heen loopt

een gedraaid wit zijden koord, waarover op gelijken afstand, ste-

ken van zwarte borduurchenille zijn gelegd; wij kunnen dit nog duidelijker door de teekening dan door de beschrijving te kennen geven. Het gedeelte van het knippatroon dat wij van de slippen

van de écharpe geven onder fig. 27 op het Supplement, moet na-tuurlijk aan beide zijden, in de rigting door den pijn aangegeven,

tot op de vereischte lengte worden voortgezet.

Berthe en ceintuur in den vorm van eene écharpe.

Afbeelding No. 36. Knippatroon, voorzijde van het Suppl.

No. V, fig. 20 en 21.

Onze afbeelding geeft de voor- en achterzijde van het garnituur

te zien, waardoor men zich duidelijk kan voorstellen welke een goed

effect dit fraaije geheel moet maken, als het even als ons model

van witte tulle, blaauw taf, kant en bolletjesfranje vervaardigd is.

Het garnituur van de berthe kan tegelijkertijd tot rigtsnoer dienen bij het garneren van den rok; deze wordt van onderen van den

rand af tot op eene hoogte van 60―70 d. met ruime doffen be-

legd, die men er in de lengte of rondom in de breedte kan op-

naaijen, terwijl hier en daar een breeden strik in overeenstemming met de berthe wordt tusschen gevoegd. Voor de berthe die zoo

als men dit op de afbeelding kan zien, van voren wordt gesloten,

knipt men eerst eene voering van stevige tulle, en wel aaneen naar

fig. 20; men legt er, om haar

beter te doen sluiten op den

schouder een klein plooitje in

zoo als wij dit op het patroon met het gestipte lijntje aan-geven. Nu garneert men de voering met het puntvormige garnituur, bestaande uit

taf lint en wel vol-

gens de lijnen

die wij op het patroon hebben voorgeteekend; daarna wordt de

geheele berthe met zijden tulle bedekt, die men aan weerszijden digt

inrimpelen en dan zoowel van boven als van onderen op de voering

moet vasthechten, waardoor de blonde er in diepe plooijen op ligt. De

berthe krijgt van voren en van onderen aan den rand eene kant, ongeveer

6―7 d. breed, die er een weinig ruim wordt aangezet; dit aanzetsel wordt

bedekt met eene geplooide ruche van uitgeslagen taf, ongeveer 3½ d. breed. Deze

ruche waarvoor de reep taf driemaal zoo land moet zijn als de ruimte welke zij

moet garneren, loopt ook voort langs den bovenrand van de berthe en dient te-

vens voor een soort van onderlaag om twee kantjes elk 1½ d. breed, die met de

No. 20. Vorm voor een

hoed. Bij Afb. No. 25.

Knippat. keerz. van het

Suppl. No. XIV, fig. 46.

[15 Januarij 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 17

No. 27. Coiffure “Astrea,” in den vorm

van een diadeem. Knippatroon, keerz.

van het Supplement No. XVI, fig. 49.

No. 28. Coiffure “Selina,” Knip-

patroon, keerzijde van het

Supplement No. XVII, fig. 50.

No. 25. Hoed met een borduursel van

kralen. Knippatroon, keerzijde van

het Suppl. No. XIV, Fig. 45 en46.

No. 23. Fanchonhoed van havanna-bruin satijn.

No. 22. Hoed van zilvergrijs satijn.

No. 24. Hoed van wit fluweel.