[14 November 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 205
Men moet de manchetten naar fig. 51 eveneens uit dubbele stof knip-
pen. Zij worden even als de kraag uitgevoerd, de teekening is zoo duide-
lijk, dat wij eene nadere beschrijving overbodig achten. Wij willen er
alleen nog bijvoegen dat men haar aan eene gladde mouw van neteldoek,
batist of nansoek zet.
Jaquette “Hongroise.”
Afb. No. 27 en 28. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. III, Fig. 13―19.
Het model van het nauwsluitende jaquetje met schoot, dat de hiernevens-gaande afbeeldingen voorstellen, is van wit alpacca vervaardigd en rijk met zwart kralengalon, grelots en kralen versierd. Wij laten het aan onze le-
zeressen over, om dit jaquetje met een rok met een soortgelijk garnituur,
of van eene afstekende kleur en een garneersel dat er mede overeenstemt, afzonderlijk te dragen. Het stuk dat in het bovenste gedeelte van de mouw
wordt gezet, kan glad en van de stof van het jaquetje zijn, of wat
nog meer effect maakt, als dof van gekleurde of witte taf gevormd
worden; van dit laatste hebben wij het knippatroon gegeven. Om dit
jaquetje te vervaardigen heeft men 150 d. stof, 70 d. breed noodig.
Hieruit moet men naar elk der fig. 13 en 14 en ook 16―18 uit bo-
venstof en dunne voering, shirting, cambrie of iets dergelijks, twee
gedeelten knippen, naar fig. 15 een stuk aaneen, langs de dunne lijn
die het midden aangeeft. Eerst wordt de bovenstof en voering glad op elkaar geregen, waarna men in de voorstukken de borstvouwen naait.
De verschillende gedeelten van het jaquetje worden volgens de gelijk-
luidende letters op de knippatronen aan elkaar gezet, waarbij men steeds twee gedeelten van de bovenstof en een gedeelte voering vastnaait. Het
andere gedeelte voering wordt daarna zoodanig, dat de insla-gen van de naden bedekt zijn, er op vastgezoomd. Men slaat den geheelen buitenrand van het jaquetje smal naar binnen om, waarna men er een reep witte lustrine 2 d. breed tegenzet. Het uitsnijdsel van den hals en de voorkant van het rechter voorstuk van het jaquetje is daarenboven met eene rij visch-graatsteken van zwarte zijde versierd. Men moet de dubbele gedeelten van de stof van elke
mouw eerst glad op elkaar
rijgen, daarna voor de dof
die er wordt ingezet naar
fig. 19 uit witte taf
twee gedeelten knip-
pen, deze aan al
de drie zijden
inrimpelen en ze daarna vol-gens de over-
eenstemmen-
de letters tus-schen de bo-venstof en voering van fig. 16 naaien. Nu worden de fig. 16 en 17 van M tot H
en van K tot L, fig. 16 en 17 met fig. 18 van N tot O en
van P tot Q verbonden, men legt tegen den rand van onderen
aan de mouw een reep lustrine, en zet haar dan in het arms-
gat, zóó dat Q op Q van het voorstuk valt. Nu wordt het
kralengalon er opgelegd, door het langs de geschelpte lijnen op het jaquetje te naaien. Dezelfde schelpen of bogen komen, maar
een weinig minder diep, ook aan den rand van onderen van
het jaquetje voor, vormen van onderen aan de mouw het
garnituur en loopen om de ingezette dof heen. De lij-
nen voor het belegsel zijn gedeeltelijk op de knip-
patronen voorgeteekend, en kunnen met behulp
van de afbeelding gemakkelijk worden voortge-zet. Men ziet eveneens op de gravure, hoe de
grelots aan de punten der schelpen moeten wor-
den gehecht. Beide voorstukken van het jaquetje
worden om het te kunnen sluiten, zoo als wij
dit hebben voorgeteekend met knoopen voor-
zien, het rechter krijgt daarenboven de noodige
lussen. Op den rug van het jaquetje worden
eveneens (men vergelijke de afbeelding) drie
knoopen gezet, die daar schijnbaar het gedeelte
van den schoot, fig. 14, dat van B tot C
over het andere heenvalt, vasthouden. In plaats
van kralen galon, zouden wij ook veterband
met kralen er op genaaid, gekleurd zijden koord
of eindelijk een turkschen rand kunnen
aanbevelen.
Hoeden “à l’empire.”
Afb. No. 29―32. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. IV, Fig. 20―23.
Niemand heeft dezen hoed bij zijne eerste verschijning gracieus willen noe-
men, en nu ― een vernieuwd bewijs van de almacht waarmede de mode haar
schepter voert ―, nu beweert men dat er bijna niets is uit te denken, meer oor-
spronkelijk en rijker aan phantasie dan juist een hoed à l’empire; hij zal
daarom ook niet spoedig als iets buitensporigs dat op het land en op badplaatsen
werd geduld worden afgeschaft, maar nog gedurende den ernstigen wintertijd
nevens onze dikke mantels en praktische omhulsels zijne plaats blijven behouden.
Laten wij nu eerst de afbeeldingen van de hoeden met de verschillende garnituren
wat nader beschouwen, en zien in hoeverre zij zich naar het strenge jaargetijde
zoeken te schikken.
Afb. No. 29. Hoed van geschoren paars fluweel, de bodem en de bavolet met
taf van eene donkerder nuance afgezet, van achteren boven de bavolet eene
touffe van paarse vederen, aan de linker zijde een kleine vogel. De bavolet is
met twee patten van de stof, die er overheen hangen, waaraan kleine halve
manen van gegraveerd zilver zijn gehecht, versierd. Paars taffen strikbanden.
Het garnituur binnen in den hoed bestaat uit tullen doffen, waaroverheen
taffen lussen van eene donkerder nuance zijn gelegd. De einden van elke lus
zijn aan een fluweelen boog, die het voorhoofd omsluit bevestigd, en evenals
de patten van den bavolet met kleine zilveren halve manen versierd.
Afb. No. 30. Zwart fluweelen hoed met hoogrood fluweelen lint en papa-
vers gegarneerd; de bodem is bedekt met doffen van zwarte gebloemde zijden
tulle. Het garnituur binnen in den hoed
wordt voltooid met een boog van hoog-
rood fluweel.
Afb. No. 31. Hoed van donker-
blauw grosgrain met che-nille met rijen punten er op ge-
naaid, gegarneerd, terwijl de
spits van elke punt met een steek van wite zijde versierd is. De afb. No. 35 geeft een gedeelte van dit garnituur van chenille
in oorspr. grootte en naar ons
model genomen, te zien; men kan
het natuurlijk van eene andere kleur en
met andere bestanddeelen, bijv. met
krip, tulle, veterband enz. uitvoe-
ren en ook de spits van elke punt
hetzij met een geslepen kraal of
met een steek van veelkleurige filozelle of koordzijde van eene
afstekende kleur overspannen.
Garnituur van witte madelief-
jes en lange witte vederen, waarmede de hoed in het mid-den geheel overdekt is en die over den bodem afhangen, aan
de pas en aan den bavolet eene franje van kristallen grelots. Strikbanden van witte ge-
bloemde zijden tulle.
Afb. No. 32. Groen fluweelen
hoed, bavolet met donker groen flu-
weel geboord. Het garnituur bestaat
uit donkergroen zijden koord,
waarvan twee einden om elkaâr
gewonden om de pas van
den hoed zijn gelegd en
van den bavolet in
lussen door el-
kaâr gehaald,
afhangen.
No. 32. Hoed “à l’empire” van groen fluweel.
Knippatr., voorz. v. h. Suppl. No. IV, Fig. 20―23.
No. 29. Hoed “à l’empire” van paars fluweel.
No. 30. Hoed à l’empire van zwart fluweel.
No. 31. Hoed “à l’empire” van donkerblauw grosgrain met chenille gegarneerd.
No. 33 en 34. Laag uitgesneden taille “Aglaja.”
Knippatr., keerz. van het Supplem. No. IX, Fig. 41―45.
Voorzijde.
Achterzijde.