De Gracieuse 13 June 1865 | Page 10

zijn, wordt de reep van het belegsel zigtbaar, en maakt op deze wijze

een zeer lief garnituur uit. Aan het onderste eind is de capuchon met

zes witte kemelsharen kwasten 16 d. lang, versierd, boven welke zich

op iederen kwast 2 houten kogeltjes met dun blaauw zijden koord om-

woeld, en even als kralen aan elkaar geregen, bevinden. Deze ko-

geltjes, boules zijn eenigszins ovaal; elk der bovenste is 1½ d., de

onderste 2 d. lang en door middel van een dubbel zijden koord, dat

in de dwarste aan den rand van den omslag is gezet, tot een zamen-

hangend garnituur verbonden.

Men heeft voor dezen mantel een lap stof 338 d. lang en 130 d. breed

noodig, welke breedte hij aan beide zijden stof tot op 89 d. van het mid-

den verwijderd behoudt, van de punt af wordt hij van den rand van

onderen naar voren toe

zoodanig schuin afge-

knipt, dat deze lijn aan de dwarskanten tot op een afstand van 51 d:

van den bovensten hoek

uitloopt. Op deze wijze

krijgt de rand van on-deren den hoekigen vorm, zoo als men dit

aan de voorzijde van de afb. zien kan. Nadat

men tegen den rang van

boven een reep taf gezet

en men overigens langs

den buitenrand zoo als

wij dit bij de andere be-

duïnen hebben voorge-

schreven, eene rij koord-

of stiksteken heeft ge-naaid, aan ons model

met blaauwe zijde, legt

men den rand van bo-ven 12 d. breed naar buiten om, hecht den

omslag van achteren in

het midden op het on-derste gedeelte van de stof vast, en zet er dan het garnituur met

kwasten aan. 40 d. aan beide zijden van het

midden af laat men den omslag smaller, tot op 10½ d., toeloopen, en naait, om den capuchon

de vereischte lengte te geven de vouwen van den omslag aan den bin-

nenkant 4 d. lang op elkaar. De omslag moet nu 36 d. verder spits

toeloopen en dan met haken en oogen worden voorzien om de beduïne

te kunnen sluiten. Buitendien is ons model nog met eene regte lus,

en een stalen knoop, mede dienende om de beduïne digt te maken,

voorzien. Deze lus, 10 d. lang en 3 d. breed is van dubbele stof, bo-

venop van blaauwe taf, vervaardigd.

Kraag met slippen benevens mouwen.

Afb. No. 54―57. Knippatr. keerz. van het

Suppl. No. XI. Fig. 45 en 46.

Door de rijke versiering en den oorspronkelijken

vorm zijn deze kraag en mouwen, ofschoon zij van linnen zijn vervaardigd echter zeer geschikt om een élégant toilet te voltooijen. Van zeer fijn linnen

knipt men naar Fig. 45 den kraag (afb. 54) in

zijn geheel en legt de middenlijn van het patroon

op de vouw van de langs den draad dubbel ge-

nomen stof; zoodat bij de slippen de stof schuin

loopt. Aan den buitenrand van den kraag wordt

een smal inslag genomen en gestikt en door een

valencienne entredeux 1 d. breed gegarneerd, waaraan

zich een valenciennekantje van

dezelfde breedte aansluit; beide

entredeux en kant moe-

ten zoodanig om de pattes ge-

schikt worden, dat zij scherpe hoeken behouden. Elke patte is 1½ duim van den onder-

rand door eene gehaakte ro-zet versierd, die men op de

stof festonneert, en laatstege-

noemde langs den buitensten omtrek er onder uitknipt. Het haakwerk van de rozet-

zijnde opening van 3 kettingst. gewerkt. Van * af wordt nog 7 maal herhaald.

3de toer. 3 h. v. st. en 1 v. st. in de 4 eerste steken van den

stokjesboog, * 2 kettingst., 1 picot, (voor dezen picot haakt men 6

kettingst. en 1 v. h. st. in den 1sten hiervan) 3 kettingst., 1 picot,

2 kettingst., 1 h. v. st. in den laatst gewerkten v. st., 7 kettingst.;

1 v. st. in den middelsten steek van den volgenden stokjesboog; van

* af nog 7 maal herhalen.

4de toer. 4 h. v. st. tot aan het midden van den volgenden ketting-

steekboog, 9 kettingst., 1 st. in den derden van deze 9 kettingst.,

zoodat de 6 laatsten een oogje vormen, * 5 kettingst., 1 v. st. in de

opening van de 3 kettingst. die tusschen de beide volgende picots lig-

gen, 5 ketting-st., 1 st. met driemaal om-slaan in den middelsten st. van den volgen-den ketting-st.boog, 5 ket-tingst., 1 st. in de middelste stekenlus van het st. met 3 maal omslaan; van * af her-haalt men tot aan het einde

van den toer.

5de toer. De-ze wordt zeer digt met vaste steken gewerkt die men in de

kettingsteek-

openingen van den vorigen

toer haakt.

6de toer. Men keert het werk om, en haakt aan de verkeer-

de zijde een toer v. st. gedurig in de achterste lus van den st. van den vori-gen toer ste-

kende: deze rand voltooit de rozet.

Tweede rozet. (Afb. No. 57).

Men verbindt weder 8 steken tot eene rondte.

1ste toer. 24 stokjes in de ronding.

2de toer. 30 v. st. in de st. van den vorigen toer; gedurig door

den geheelen steek stekende.

3de toer. * 7 kettingst., in den 5den steek van den vorigen toer 1

v. st.; van * af nog 5 maal herhalen.

4de toer. 11 v. st. in elken kettingsteekboog

van den vorigen toer.

5de toer. 6 h. v. st. in de 6 volgende v. st.

van den vorigen toer, * 15 kettingst., 1 v. st.

in den middelsten steek van den volgenden boog;

van * af nog 5 maal herhalen.

6de toer. 23 v. st. in elken kettingsteekboog.

7de toer. Men keert het werk om, en haakt

aan de verkeerde zijde een toer v. st., gedurig in

de achterste lus van den steek van den vorigen

toer stekende.

De tusschenruimte van de bogen worden met zoogenaamde wieltjes gevuld, voor de bewerking

hiervan verwijzen wij naar de verklaring van de kant-steken beschreven op blad-

zijde 91.

Eer men er de wieltjes of spinnetjes inwerkt, raden wij

aan om het gehaakte gedeel-te op een stuk stevig papier

met een groen of blaauwe

velletje er onder te rijgen,

het is eene zeer geringe

moeite, waardoor men

zich naderhand veel

gemakt verschaft.

114 DE GRACIEUSE. [13 Junij 1865. 3e Jaargang.]

No. 49. Hoed “à l’empire.” Achterzijde.

ten, dat aan de manchetten door 2 verschillende patronen

wordt afgewisseld zullen wij later beschrijven.

Men knipt voor de manchette, die afb. No. 55 voorstelt,

naar Fig. 46, een regten strook, zonder in aanmer-

king te nemen de daarop aangegeven banden, en garneert ze tusschen de banden aan de beide buitenzijden met een

entredeux en kant; hetzelfde als van den kraag. De 3 ins-

gelijks naar Fig. 46 afzonderlijk geknipte banden, worden

langs de daarop aangegeven lijn in het midden met een entredeux en langs den buiten omtrek met eene kant om-geven, versierd. Na voltooijing hiervan stikt men ze op

de aangewezen plaats op de manchette en knipt de stof

die er onder ligt weg. Op de op Fig. 46 aangegeven cir-

kels festonneert men de in twee verschillende patronen ge-

haakte rozetten op de manchette. Eindelijk wordt de man-chette onder de eerste patte aan kruis en punt met twee

lussen voorzien, en aan de overeenkomende plaats met

twee knoopen om haar te kunnen digt maken.

Eerste rozet (Afb. No. 56).

Men zet 8 steken op en verbindt deze door 1 v. st. tot

eene rondte.

1ste toer. 6 kettingst., 1 st. in den volgenden kettingst.

van de ronding; * 3 kettingst., 1 st. in den volgenden ket-

tingst.; van * af nog 5 maal herhalen; dan 3 kettingst., 1 h. v. st. in den derden van de 6 kettingst. aan het begin van den toer. men heeft nu 8 st. rondom

de ronding gewerkt.

2de toer. * 1v. st., 1 st., 3

dub. st., 1 st. en 1 v. st. deze

7 steken worden in de naastbij-

No. 47. Hoed “à l’Auvergnate.”

No. 48. Hoed “à l’empire.” Voorzijde.

No. 51. Beduïne “Hongrois.” Knippatr. keerz. v. h. Suppl. No. VIII. Fig. 41.

No. 50. Beduïne “Fleurette.” Knippatr. tot op de helft verkleind. Keerz. v. h. Suppl. No. IX. Fig. 42.