zijn, wordt de reep van het belegsel zigtbaar, en maakt op deze wijze
een zeer lief garnituur uit. Aan het onderste eind is de capuchon met
zes witte kemelsharen kwasten 16 d. lang, versierd, boven welke zich
op iederen kwast 2 houten kogeltjes met dun blaauw zijden koord om-
woeld, en even als kralen aan elkaar geregen, bevinden. Deze ko-
geltjes, boules zijn eenigszins ovaal; elk der bovenste is 1½ d., de
onderste 2 d. lang en door middel van een dubbel zijden koord, dat
in de dwarste aan den rand van den omslag is gezet, tot een zamen-
hangend garnituur verbonden.
Men heeft voor dezen mantel een lap stof 338 d. lang en 130 d. breed
noodig, welke breedte hij aan beide zijden stof tot op 89 d. van het mid-
den verwijderd behoudt, van de punt af wordt hij van den rand van
onderen naar voren toe
zoodanig schuin afge-
knipt, dat deze lijn aan de dwarskanten tot op een afstand van 51 d:
van den bovensten hoek
uitloopt. Op deze wijze
krijgt de rand van on-deren den hoekigen vorm, zoo als men dit
aan de voorzijde van de afb. zien kan. Nadat
men tegen den rang van
boven een reep taf gezet
en men overigens langs
den buitenrand zoo als
wij dit bij de andere be-
duïnen hebben voorge-
schreven, eene rij koord-
of stiksteken heeft ge-naaid, aan ons model
met blaauwe zijde, legt
men den rand van bo-ven 12 d. breed naar buiten om, hecht den
omslag van achteren in
het midden op het on-derste gedeelte van de stof vast, en zet er dan het garnituur met
kwasten aan. 40 d. aan beide zijden van het
midden af laat men den omslag smaller, tot op 10½ d., toeloopen, en naait, om den capuchon
de vereischte lengte te geven de vouwen van den omslag aan den bin-
nenkant 4 d. lang op elkaar. De omslag moet nu 36 d. verder spits
toeloopen en dan met haken en oogen worden voorzien om de beduïne
te kunnen sluiten. Buitendien is ons model nog met eene regte lus,
en een stalen knoop, mede dienende om de beduïne digt te maken,
voorzien. Deze lus, 10 d. lang en 3 d. breed is van dubbele stof, bo-
venop van blaauwe taf, vervaardigd.
Kraag met slippen benevens mouwen.
Afb. No. 54―57. Knippatr. keerz. van het
Suppl. No. XI. Fig. 45 en 46.
Door de rijke versiering en den oorspronkelijken
vorm zijn deze kraag en mouwen, ofschoon zij van linnen zijn vervaardigd echter zeer geschikt om een élégant toilet te voltooijen. Van zeer fijn linnen
knipt men naar Fig. 45 den kraag (afb. 54) in
zijn geheel en legt de middenlijn van het patroon
op de vouw van de langs den draad dubbel ge-
nomen stof; zoodat bij de slippen de stof schuin
loopt. Aan den buitenrand van den kraag wordt
een smal inslag genomen en gestikt en door een
valencienne entredeux 1 d. breed gegarneerd, waaraan
zich een valenciennekantje van
dezelfde breedte aansluit; beide
entredeux en kant moe-
ten zoodanig om de pattes ge-
schikt worden, dat zij scherpe hoeken behouden. Elke patte is 1½ duim van den onder-
rand door eene gehaakte ro-zet versierd, die men op de
stof festonneert, en laatstege-
noemde langs den buitensten omtrek er onder uitknipt. Het haakwerk van de rozet-
zijnde opening van 3 kettingst. gewerkt. Van * af wordt nog 7 maal herhaald.
3de toer. 3 h. v. st. en 1 v. st. in de 4 eerste steken van den
stokjesboog, * 2 kettingst., 1 picot, (voor dezen picot haakt men 6
kettingst. en 1 v. h. st. in den 1sten hiervan) 3 kettingst., 1 picot,
2 kettingst., 1 h. v. st. in den laatst gewerkten v. st., 7 kettingst.;
1 v. st. in den middelsten steek van den volgenden stokjesboog; van
* af nog 7 maal herhalen.
4de toer. 4 h. v. st. tot aan het midden van den volgenden ketting-
steekboog, 9 kettingst., 1 st. in den derden van deze 9 kettingst.,
zoodat de 6 laatsten een oogje vormen, * 5 kettingst., 1 v. st. in de
opening van de 3 kettingst. die tusschen de beide volgende picots lig-
gen, 5 ketting-st., 1 st. met driemaal om-slaan in den middelsten st. van den volgen-den ketting-st.boog, 5 ket-tingst., 1 st. in de middelste stekenlus van het st. met 3 maal omslaan; van * af her-haalt men tot aan het einde
van den toer.
5de toer. De-ze wordt zeer digt met vaste steken gewerkt die men in de
kettingsteek-
openingen van den vorigen
toer haakt.
6de toer. Men keert het werk om, en haakt aan de verkeer-
de zijde een toer v. st. gedurig in de achterste lus van den st. van den vori-gen toer ste-
kende: deze rand voltooit de rozet.
Tweede rozet. (Afb. No. 57).
Men verbindt weder 8 steken tot eene rondte.
1ste toer. 24 stokjes in de ronding.
2de toer. 30 v. st. in de st. van den vorigen toer; gedurig door
den geheelen steek stekende.
3de toer. * 7 kettingst., in den 5den steek van den vorigen toer 1
v. st.; van * af nog 5 maal herhalen.
4de toer. 11 v. st. in elken kettingsteekboog
van den vorigen toer.
5de toer. 6 h. v. st. in de 6 volgende v. st.
van den vorigen toer, * 15 kettingst., 1 v. st.
in den middelsten steek van den volgenden boog;
van * af nog 5 maal herhalen.
6de toer. 23 v. st. in elken kettingsteekboog.
7de toer. Men keert het werk om, en haakt
aan de verkeerde zijde een toer v. st., gedurig in
de achterste lus van den steek van den vorigen
toer stekende.
De tusschenruimte van de bogen worden met zoogenaamde wieltjes gevuld, voor de bewerking
hiervan verwijzen wij naar de verklaring van de kant-steken beschreven op blad-
zijde 91.
Eer men er de wieltjes of spinnetjes inwerkt, raden wij
aan om het gehaakte gedeel-te op een stuk stevig papier
met een groen of blaauwe
velletje er onder te rijgen,
het is eene zeer geringe
moeite, waardoor men
zich naderhand veel
gemakt verschaft.
114 DE GRACIEUSE. [13 Junij 1865. 3e Jaargang.]
No. 49. Hoed “à l’empire.” Achterzijde.
ten, dat aan de manchetten door 2 verschillende patronen
wordt afgewisseld zullen wij later beschrijven.
Men knipt voor de manchette, die afb. No. 55 voorstelt,
naar Fig. 46, een regten strook, zonder in aanmer-
king te nemen de daarop aangegeven banden, en garneert ze tusschen de banden aan de beide buitenzijden met een
entredeux en kant; hetzelfde als van den kraag. De 3 ins-
gelijks naar Fig. 46 afzonderlijk geknipte banden, worden
langs de daarop aangegeven lijn in het midden met een entredeux en langs den buiten omtrek met eene kant om-geven, versierd. Na voltooijing hiervan stikt men ze op
de aangewezen plaats op de manchette en knipt de stof
die er onder ligt weg. Op de op Fig. 46 aangegeven cir-
kels festonneert men de in twee verschillende patronen ge-
haakte rozetten op de manchette. Eindelijk wordt de man-chette onder de eerste patte aan kruis en punt met twee
lussen voorzien, en aan de overeenkomende plaats met
twee knoopen om haar te kunnen digt maken.
Eerste rozet (Afb. No. 56).
Men zet 8 steken op en verbindt deze door 1 v. st. tot
eene rondte.
1ste toer. 6 kettingst., 1 st. in den volgenden kettingst.
van de ronding; * 3 kettingst., 1 st. in den volgenden ket-
tingst.; van * af nog 5 maal herhalen; dan 3 kettingst., 1 h. v. st. in den derden van de 6 kettingst. aan het begin van den toer. men heeft nu 8 st. rondom
de ronding gewerkt.
2de toer. * 1v. st., 1 st., 3
dub. st., 1 st. en 1 v. st. deze
7 steken worden in de naastbij-
No. 47. Hoed “à l’Auvergnate.”
No. 48. Hoed “à l’empire.” Voorzijde.
No. 51. Beduïne “Hongrois.” Knippatr. keerz. v. h. Suppl. No. VIII. Fig. 41.
No. 50. Beduïne “Fleurette.” Knippatr. tot op de helft verkleind. Keerz. v. h. Suppl. No. IX. Fig. 42.