Twee garnituren voor
witte onderrokken.
Afbeelding No. 5―10.
Voor de garneering van witte
rokken worden tegenwoordig even als in alle toiletvoorwerpen guipure kanten gebezigd, waardoor zij eene
hooge mate van elegance verkrij-gen. Dat deze guipures, ook Clu-ny-kanten genaamd, wat haar weefsel en patroon betreft ook door
haakwerk kunnen nagebootst wor-den, daarvan hebben wij reeds in ons vorige nummer ― namelijk door het guipure haakwerk voor het mutsje ― een bewijs geleverd.
Ook de garneering van deze on-
derrokken gaven ons aanleiding om
weder zulke kanten natebootsen.
Afb. No. 5 geeft een garnituur op de helft van de oorspr. grootte, bestaande uit eene strook stof in
loodrecht plooien geweven, waar-van de onder- en bovenrand door een geborduurd entre-deux is afgesloten. Het entre-deux bin-nen de geplooide strook in tegen-over elkander loopende slingers geschikt, is van guipure kant, waarvan het haakwerk in oorspr. grootte onder afb. No. 6 wordt voorgesteld. Op die plaats waar men ter verbinding van de gedeel-ten van de stof meestal een opge-stikten schuinen reep bezigt, wordt hier tot afsluiting aan beide zijden van het entredeux een breed beterband of soutache genomen, en aan de verkeerde zijde ter be-vestiging van den geplooiden reep een smal bandje tegengenaaid. Het
aanzetten van de geborduurde en-
tre-deux, als ook van den onder-
sten volant, in stolpplooien geschikt,
en aan den buitenrand met kant omzet,
wordt door opgestikte schuine reepjes be-
dekt. In plaats van de met plooien ge-
weven stof, kan men ook effen stof nemen
of laatstgenoemde zelve plooien. Thans volgt
de beschrijving van het gehaakte tusschen-
zetsel en de kant, die ter versiering van den
volant dient.
Tusschenzetsel. Afb. No. 6. Met haak-
garen No. 50 of 60 maakt men een opzetsel rij-
kelijk zoo lang als men noodig heeft en haakt daarop
terug als 1ste toer 4 kett. (kettingsteken), waarmede
men 4 steken van het opzetsel overslaat en in den 5den
steek 1 h. v. st. (halven vasten steek) haakt, en wel zoo,
dat men den draad achter het opzetsel naar onderen brengt, zoodat de h. v. st. over
het opzetsel legt. Alsdan werkt men weder 4 kett., slaat 4 steken van het opzetsel over, en haakt even als te voren in den 5den
steek 1 h. v. st., echter in de richting naar
boven toe. Men werkt dus als het ware de 4 kett. slangsgewijze eens boven en
eens onder het opzetsel. De hierdoor gevormde kettingsteekketting moet de vereischte lengte voor het tusschenzetsel hebben. ― 2de toer. Men haakt eerst
langs de eene zijde van de ketting: 5 v. st. (vaste steken)
in den 1sten boog van de ketting, 1 picot, dat is 5 kett.
1 h. v. st. in den 2de van de 5 kett., nog 2 gelijke pi-
cots, 1 kett., 5 v. st. in denzelfden boog. ― 3de toer. Afwisselend 1 gr. st. (groot stokje met 5 maal doorhalen),
5 kett., de stokjes werkt men in de insnijding van elken boog van den vorigen toer. ― 4de toer. Afwisselend 1 kett., (stokje), waarvan men er 2 in el-
ken boog van den vorigen toer werkt. ― Men werkt de drie laatst beschreven toeren ook aan de andere zijde van de kettingsteek-ketting en voltooit hiermede
het tusschenzetsel.
Kant. Afb. No. 7. Men werkt voor het begin een kettingsteek-ketting, zoo
als bij het tusschenzetsel beschreven is, echter heeft elke kettingsteekboog in
plaats van 4, gedurig 6 kett., met den 7den steek verbindt men den boog. ―
2de toer. In elken boog werkt men: 4 v. st., 4 kett.,
2 v. st., 4 kett.,
2 v. st., 4 kett.,
2 v. st., 4 kett., 4 v. st. Er zijn hier-
voor 4 picots door 2 v. st. gescheiden gevormd. ― 3de toer. Als de tweede toer, doch aan de tegenovergestelde zijde van de ketting. ― 4de toer. Op den 3den
toer. 1 st. (met 4 maal doorhalen) in
den 2den picot van den eersten boog
van den vor. toer, * 2 kett., 1 st. in
den volgenden picot, 3 kett, 1 st.
in den 2den picot van den volgenden
boog (2 picots overslaande). Van
* af herhalen. ― 5de toer. Op
den 4den toer. Afwisselend
1 kl. st. (klein stokje), 1
kett., de st. moeten 2 in
elke groote, 1 in elke
kleine opening van den
vorigen toer komen.
Hiermede is de kant
voltooid.
Afb. No. 8. Dit garnituur wordt even als het voorgaande door een
geplooiden volant afgesloten; ove-
rigens bestaat het uit 2 recht loo-
pende geborduurde entre-deux, de guipure figuren worden door loodrecht loopende entre-deux afgescheiden. De verbinding van de afzonderlijke gedeelten van het garnituur, is, zoo als de afb. aan-toont, door opgestikte reepjes van de stof bewerkstelligd. Wij geven onder afb. No. 9 een gehaakte
ruit, die afgewisseld met genoemd entre-deux, het middelste ge-deelte van het garnituur vormt. ― 1ste toer. Van het midden af met een van de beide rijen bladeren beginnende, werkt men met haak-garen No. 50 of 60 als volgt: 4
kett, dan voor het eerste blad:
* 12 kett, de 3 laatsten hiervan
overslaande, dus in den 4den steek 1 h. st, 1 kett., 1 kl. st. in den
2den daaropvolgenden steek, 1 kett., 1 st. (met 4 maal doorhalen) in den 2den steek, 1 kett., 1 kl. st.
in den 2den steek, 1 kett., 1 h.
v. st. in den 2den steek, den laat-sten van de 12 kett. Om deze uit
5 openingen bestaande ader haakt men eerst aan de eene, dan aan de andere zijde in elk van de openingen 2 door 4 kett. geschei-den v. st., in de bovenste opening (spits) van de ader haakt men ech-ter 2 door 4 kett. gescheiden v.
st., en dan nogmaals 2 door 4
kett. gescheiden v. st.; eindelijk
1 h. v. st. in den steel aan het
begin van het blad, 9 kett. Van
* af nog 2 maal herhalen. ― 2de
toer. Aan de steelzijde van de rij
bladeren teruggaande 1 st. in de
onderste punt van het laatst gehaakte
blad, dus in den steel zelf, 4 kett.,
1 v. st. om den middelsten van de 9
kett. die de 2 bladeren scheiden, 4 kett.,
1 st. in den steel van het 2de blad, 4
kett., 1 v. st. om de volgende 9 kett., 4
kett., 1 st. in den steel van het 3de blad,
4 kett., 1 h. v. st. in den 1ste steek van
den 1sten toer, 9 kett., van de 5 laatsten van
deze 1 picot, dat is men slaat 4 kett. over en
haakt in den 5den steel 1 h. v. st. * 6 kett., van
de 5 laatste 1 picot, van * af nog 4 maal herha-
len, 4 kett., 1 gr. st. met 6 maal doorhalen in de
bovenste punt van het naaste blad. (Men heeft nu een
grooten boog met 6 picots gevormd,
die de buitenzijde van het blad overwelft, de picots moeten naar de binnenzijde van het blad liggen). † 4 kett., 1 st. in de-
zelfde punt van het blad, 4 kett., 1 gr. st. nogmaals in dezelfde punt; 1 gr. st. in
de punt van het volgende blad. Van † af
nog eens herhalen, dan 4 kett., 1 st. in dezelfde punt; ― van het laatste
blad ― 4 kett., 1 gr. st. in dezelfde punt, 4 kett., weer 6 picots, 4 kett.,
deze groote boog wordt met 1 gr. st. aan de punt van het naaste blad ver-
bonden, 4 kett., 1 h. v. st. in het 1ste st. van dezen
toer. Men knipt den draad af. ― 3de toer. * Om elk
van de 6 uit 4 kett. bestaande bogen van den 2den toer
haakt men 4 v. st., om de eerste 4 kett. van den vol-
genden grooten boog insgelijks 4 v. st., dan om elken kett. die de 6 picots van elkaar scheiden 2 door 4 kett.
gescheiden v. st., om de laatste 4 kett. van den grooten boog weer 4 v. st.
Van * af nog eens herhalen. Men is nu aan de rij v/ st/ aan het begin van
dezen toer gekomen; deze toer sluit zich aan de eerste 3 bladeren en de te-
genover liggende 3 andere bladeren aan, men werkt op de volgende wijze voort: 4de toer. * 4 kett., 1 st. dat op het st. aan den steel van het volgende blad
van den eersten toer moet komen, 1 blad, 4 kett., 1 h. v. st. in de insnijding
van den kleinen boog uit v. st. bestaande, zoodat er 4 v. st. van den vorigen
toer worden overgeslagen. Van * af nog 2 maal herhalen. Men voltooit nu
door een heen en teruggaanden toer deze helft van de ruit op dezelfde wijze
als de eerste helft en omgeeft dan de ruit in verbinding met elkan-
der door de beide volgende toeren; 1ste toer. Deze telt 32 st. gedurig door 4 kett. ge-scheiden, de st. worden met 5 maal door-halen gevormd, uitgenomen aan elke zijde in de insnijding, waar het middelste st. op den middelsten steek moet komen en met
6 maal doorhalen wordt gevormd. ― 2de toer. Afwisselend
1 kl. st., 1 kett.,
de st. worden vol-
gens de afbeel-
ding verdeeld.
2 DE GRACIEUSE. [ 13 December 1865. 4e Jaargang.]
Verklaring der teekens: ponceau, zwart, donker, licht (ree) bruin,
lichtblauw, donker, tusschenkleur groen, goudgeel (de laatste kleur zijde).
No. 8. Tapisseriepatroon voor een voetzak.
No. 9. Gehaakte ruit voor een tusschenzetsel.
No. 5. Garnituur voor een witten rok. Helft der
oorspronkelijke grootte.
No. 10. Gehaakte kant.
No. 7. Gehaakte kant.
No. 6. Gehaakte tus-
schenzetsel met veter-
band. Bij afb. No. 5.
No. 8. Garnituur voor een witten rok. Helft der
oorspronkelijke grootte.
No. 4. Witte onderrok.
Knippatr., van het garnituur, voorz. v. h. Supplem. No. VI, Fig. 20.