van de overige bogen slechts 4 dubb. st., waarvan de twee middelsten door 7
kett. gescheiden worden. ― 8ste toer. Als de 4de en 6de toer. ― De ruit is
hiermede voltooid en moet wat de grootte betreft, met de andere overeenko-
men. Men naait de vijf ruiten volgens aanwijzing van de afb. No. 31 aan el-
kander en voert daarna den rand uit, waarbij de zoo even genoemde afb. tot
richtsnoer kan genomen worden, daar het getal en de verdeelingen van de
schulpen nauwkeurig zijn aangewezen. In de insnijdingen van de vier bogen
van het kleedje slaat men in den 2den, 3den, 4den en 5den toer schulpen tel-kens 2 schulpen van den vor. toer over, daar men in elke hiervan slechts 1
st. haakt. Met den 5den toer schulpen is
het kleed voltooid.
Kwast ter versiering van
beduinen, burnous enz.
Afbeelding No. 34 en 35.
Zoowel de drie onderste kwasten als
ook de gedraaide koorden zijn gemakke-
lijk te vervaardigen. De eersten bestaan
elk uit 3 dunne, stijf omwoelde bosjes
van dikke koordzijde, die zich in twee op elkander ge-
regen zwarte kralen vereenigen en ook onder de om-
winding met eene rij kralen zijn versierd. De grootte en
vorm van de kralen toont de afb. aan. De uitvoering
van het gedraaide koord stelt afb. No. 35 voor, het
wordt van zijden koord geknoopt, terwijl men een zeer dun zijden koord
dubbel voor in te leggen neemt, en het knoopen met dikker koord, zoo
als de afb. voorstelt, uitvoert. Men heeft hierbij in acht te nemen dat de
kronkeling van het dikke koord om het dunne, door gedurig dezelfde lig-
ging aan het koord te geven, geschiedt, daar bij het verwisselen hiervan het werk niet draait. Men vat de drie koorden, nadat zij met de
kwasten verbonden zijn, te zamen, bevestigt ze aan een hollen over-
sponnen houten bal, en voltooit den kwast door eene lus van koord, die
van boven door eene kraal gestoken wordt.
Hoed “Watteau” met ruches blonde.
Afbeelding No. 36. Knippatroon, voorzijde van het Supplement No. V, Fig. 22.
Onze lezeressen moeten bij het zien van dit hoedje hare phantasie te
hulp roepen, om aan het kleurlooze plaatje het fraaie en liefelijke
van ons model te verleenen. De vorm heeft veel van een los liggend
kapje, en is zoowel wat het zeer eenvoudige fatsoen als wat het
garneersel betreft, zeer geschikt zonder de hulp van eene mo-
diste, door de dames zelven vervaardigd te worden. Ons model
is vervaardigd van blauw krip en ruches zijden tulle. Om dit
hoedje na te maken, geven wij met fig. 22 een knippatroon
van de helft van het fatsoen. Men knipt den hoed langs de dunne lijn in het midden aaneen uit stijve tulle, legt er volgens aanwijzing op het knippatr. de
plooien in, en naait in den buitenrand een eind ijzerdraad met
wit papier omwoeld. Nu bekleedt men de buitenzijde met
eene zesdubbele laag blauwe krip en legt er de dubbele
ruches elk 1½ d. br. op. Deze naait men er, te beginnen
aan den buitenrand, waarmede zij in eene rechte lijn
afsluiten, in kringen die volgens de afb. naar het
midden trapsgewijze kleiner worden op, zoodat de
geheele hoed behalve eene ruimte 10 d. in doorsnede
met de ruches gevuld is. Deze ruimte wordt door
blauw taffen lint 10 d. br. bedekt. Aan een eind van
dit lint 190 d. lang wordt in de rondte een ruche blonde gezet, en men schikt het zoodanig op den
hoed, dat het van de afgeronde hoeken af op fig. 22 met ster en punt geteekend als een strikband aan
elke zijde even lang, afhangt. Het lint dat boven op
den hoed ligt, wordt door een plooi tot op 6½ d. breedte teruggebracht, en met een reep overdekt,
die uit blonde 4½ d. br. met de rechte randen tegen
elkaar gekeerd, samengesteld, en in het midden met
drie snoeren wasparelen gegarneerd is. Verder zet
men van binnen rondom den buitenrand eene ruche, en
aan de bovenste helft van den hoed een boog van ijzer-
draad 24 d. lang, die op het voorhoofd ligt; de reep wordt
met krip bekleed en met twee ruches voorzien. Het garnituur
wordt voltooid door behalve de touffe rozen, volgens de afb. aan
de linkerzijde van den hoed aangebracht, er nog eene kleinere op de plaats op
fig. 22 met ster geteekend, op te hechten.
Gehaakte grelotrand, ter versiering van kleederen. Afb. No. 46.
Dit garnituur is gemakkelijk te vervaardigen. De rand, waaraan de grelots bevestigd
zijn, bestaat uit eene rij koperen ringen met zwarte zijde omhaakt. Aan de onderste helft
van de ringen hangen aan kett.bogen (9 kett. 1 v. st. in den midd. st. van een ring) kleine
kralengrelots, die gevormd worden, door een zijden draad los door de gehaakte bogen
te halen, waarna men gedurig door den midd. st. van den boog weder uitsteekt, eene
groote en eene kleine kraal, zooals de afb. aantoont, aanrijgt, dan door de eerste kraal
terug en den draad tot den volg. kett.boog doorhaalt, waar men weder hetzelfde verricht.
met haken en gefestonneerde lussen wordt voorzien. Nadat hierop de boven-
rand van den revers van de capuchon fig. 7 geboord en met een ruche van de
stof van den mantel is gegarneerd, naait men haar met 14, 15 en 17 op de-zelfde cijfers van den bodem fig. 6. De bovenrand van dezen laatste wordt van ster tot 16 ingerimpeld, volgens aanwijzing van de cijfers op het stuk gehecht, met een ingeregen koordje er aan verbonden, en met eene ruche
omgeven. Op de punt van de capuchon zet men eene halve rozet, van schuine
reepen der stof, tot op de helft toegevouwen, vervaardigd. De rozet is uit 4
omhoogstaande lussen elk 5 d. lang samengesteld, met een knoop met per-
kaal overtrokken vastgehouden, waarmede gelijktijdig een kwast van grijze zijde wordt bevestigd. Men
naait de mouw van 9 tot 10, verder
van 11 tot 12 aan elkaar, legt in den onderrand een zoom 3 d. breed en
rijgt er dan langs de gepunte lijn op
fig. 5 voorgeteekend een schuif in, om er een elastiek bandje door de kunnen steken. Aan den
onderrand wordt de mouw met eene ruche ver-
sierd, men rimpelt haar aan den bovenrand in de
rondte in en zet de mouw eindelijk in het armsgat
met een ingeregen koordje voorzien, waarbij 12 van
de mouw op 12 van den voorromp moet sluiten. De
ceintuur 4 d. breed wordt uit dubbele stof vervaardigd,
en met stijf gaas gevoerd; zij krijgt aan den voorkant
haken en oogen en eene rozet van de stof om het dicht-
maken te bedekken.
Gehaakt kleed of antimacasser.
Afbeelding No. 31―33. Haakgaren No. 40.
Het voor ons liggende model is een antimacasser, bestaande uit vijf
ruiten en een breeden rand, voor welken laatste ook het patroon van de
middelste, open ruit wordt genomen. De vier buitenste ruiten zijn dicht
met den geribden haaksteek uitgevoerd en verkrijgen daardoor een een-
voudigen matten toon, dat een schoon contrast met het overige patroon
maakt. Het schikken van de ruien om het voor een grooter kleed te bezigen, zal geene
zwarigheid opleveren. De rand wordt in dit geval niet slechts aan de vier hoeken, maar aan
elk van de naar buiten liggende ruiten tot een boog gevormd. Van
de drie hiertoe behoorende afbeeldingen geeft No. 31 het kleed
verkleind te zien, No. 32 de opene, No. 33 eene dichte ruit in
oorspr. grootte. Voor de laatste zet men 4 steken op, sluit
deze tot eene ronding en haakt als 1ste toer in elken steek 2
vaste steken. ― 2de toer. met dezen toer begint het ge-
ribde patroon, dat ontstaat, door afwisselend een toer op
de rechte, den volgenden op de verkeerde zijde te haken, dus, gedurig heen
en terug te werken, waarbij men aan het einde van elken toer het werk om-
keert. Men verbindt hierbij echter de toeren zoodanig, dat er geen onregelma-
tigheid door ontstaat. In dezen tweeden toer verdeelt men het
getal steken in vier gelijke gedeelten en werkt in de 4 hoek-
steken telkens 3 steken, in de 4 overige steken in elk 1
steek, gedurig in de achterste lus van den steek steken-
de. Deze meerdering wordt voortdurend in elken toer
herhaald, terwijl men gedurig in den middelsten van
de 3 in een steek gehaakte steken weder 3 steken
werkt. Aan het einde van de toeren moet het meer-
deren op dezelfde wijze geschieden. Heeft de ruit 30 toeren, dan begint men den rand die uit 3 toeren
open stokjes bestaat, en benevens de in oorspr. gr.
gegeven afb. geene verdere verklaring behoeft, be-
halve dat de stokjes gedurig door 3 kettingsteken ge-
scheiden worden. De eerste van de 3 toeren telt 72,
de derde 76 stokjes. ― De open ruit wordt ins-
gelijks van het midden af begonnen. Men haakt 6
kett., waarvan de 3 eerste als 1 stokje gerekend wor-
den; in den eersten van de 6 kett. werkt men nu 3
st., elk door 3 kett. gescheiden, haakt nogmaals 3
kett. en 1 h. v. st. in den derden van de 6 kett. Dit
vormt den 1sten toer, die dus uit 4 st. elk door 3 kett.
gescheiden bestaat. ― 2de toer. Afwisselend 1 st., 3 kett.,
die toer moet 8 st. tellen. ― 3de toer. In den middelsten
steek van elken kett.boog haakt men 4 dubbele st., de twee
middelste van deze 4 st. gedurig door 7 kett. gescheiden. ― 4de
toer. In elken kett.boog haakt men: 3 st., 3 dubb. st., 1 driev. st., 3 dubb. st., 3 st.; 1 v. st. tusschen de 4 stokjes van den vor. toer, die niet door kett. ge-
schieden zijn. ― 5de toer. Men werkt h. v. st. tot aan het midden van den volg.
stokjesboog van den vor. toer, dan: * 8 dubb. st. in den middelsten steek van
dezen boog, het 2de en 3de, 4de en 5de, het 6de en 7de van deze 8 st. elk door
7 kett. gescheiden; 6 dubb. st. in den middelsten steek van den volg. stokjes-
boog, het 2de en 3de, het 4de en 5de van deze 6 st. elk door 7 kett. gescheiden. Van * af nog driemaal herhalen. ― 6de toer. Als de 4de toer. Dan h. v. st. tot op den middelsten steek van den volgenden stokjesboog. ― 7de toer. Als de 5de
toer, echter verkrijgen nu de hoekbogen van den vor. toer elk 8 dubb. st., elk
112 DE GRACIEUSE. [1 Juni 1866. 4e Jaargang.]
No. 28. Achterzijde
van de hoedeveder.
Verkleind.
Bij afb. No. 27.
No. 27.
Hoedeveder.
(Uit kleine pauwe- en ganzevederen
samengesteld). Verkleind.
No. 29. Afzonderlijke veder. Oorspr.
grootte. Bij afb. No. 27.
No. 31. Gehaakt kleedje of antimacasser. Verkleind.
No. 30. Bewer-
king van de hoe-
deveder. Verkl.
Bij afb. No. 27.
No. 33. Gehaakte ruit. Oorspronkelijke grootte. Bij afb. No. 31.
No. 32. Gehaakte ruit. Oorspronkelijke grootte. Bij afb. No. 31.