een schuinen reep taf 2 d. breed aan beide zijden met soutache versierd, waarmede de
onderrand en het uitsnijdsel van den hals van den paletot gegarneerd is. Met een der-
gelijken taffen reep wordt ook het belegsel op de mouw zooals wij dit op fig. 11 heb-
ben voorgeteekend, gevormd; het moet in eene tegenovergestelde richting op de an-
dere helft van de mouw worden voortgezet. Voor het overige garnituur knipt men uit
taf en gaas voor voering, naar elk der fig. 12, 13 en 15 twee gedeelten. De reepen
fig. 15 op de mouw worden in de rondte, de patten fig. 12 en 13 slechts aan den eenen
kant, zooals de afb. dit te zien geeft, met soutache belegd, bovendien de punten die
er los overheen liggen met foulard of met taf gevoerd. Nu naait men den reep die de
bovenzijde van de mouw moet bedekken, zóó dat 20 op 20 en 33 op 33 valt, aan beide
zijden op den paletot vast. Fig. 12 wordt er volgens de gelijkluidende cijfers langs den
schoudernaad op gezet, zoodat de onderste punt er los overheen komt en dan mede
langs de gepunte lijn onder den reep vastgemaakt. Ditzelfde geldt ook voor de patte
onder op de mouw, welke met 25, 28, 29 en ster op de plaatsen met dezelfde teekens
voorzien met den on-
derrand van de
mouw wordt ver-
bonden. De
patten aan
den schoot
van den
paletot
begin-
nen,
zooals men dit op de afbeelding ziet aan de taille, waar het aanzetten, met
eene ceintuur van paarse taf 5 d. breed wordt bedekt, zij zijn zóó dat de on-
derste punten er los overheen hangen langs de naden van den schoot vast-
genaaid. Fig. 14 geeft het knippatroon van de patte aan den voorkant van
den schoot; men knipt er twee gedeelten van, voert ze met gaas en de punt
met taf, langs de binnenzijde legt men soutache en naait de patte volgens de
overeenstemmende cijfers op den schoot vast. Naar deze worden ook de
overige patten uitgevoerd, men moet ze echter naar de lengte van den schoot
knippen. Voor den rok neemt men de patten 36 d. lang en aan de einden die
los blijven 13 d. breed. De ceintuur wordt van voren gesloten en heeft de
wijdte van de taille. Het garnituur bestaat uit een randje soutache en zoo-
wel van voren als van achteren in het midden, uit een dubbelen strik van
een reep taf 5 d. breed met soutache versierd.
Kleedje “Roxelane.”
Afb. No. 22.
Het model van de hierboven genoemde afbeelding bestaat uit
geel mohair, het garnituur uit smalle reepen bruine taf en kleine
gitten knoopen. Wij vestigen vooral de aandacht der dames op
het zeer ongemeene fatsoen van den schoot. Deze is ruim en met
plooien voorzien, aan beide zijden hol uitgesneden en eindigt van voren en van achteren in twee laag afhangende punten elk met
een kwast versierd. de vorm van den schoot is over het algemeen
zeer verschillend, een nieuw fatsoen dat gedeeltelijk aan het schil-
derachtige costuum der Grieksche vrouwen is ontleend en aan
het peplum (geplooiden mantel) herinnert, maakt tegenwoordig
veel opgang. In een der eerstvolgende nummers zullen wij van
zulk een schoot
de afbeelding
en de knip-
patronen
geven.
haar eenige smaakvolle en elegante kleedjes onder de oogen te brengen. Meer dan ooit te
voren, verlangt de mode, dat er overeenstemming heersche tusschen de afzonderlijke ge-
deelten van het costuum; de onder- of tweede rok, het kleedje of de rok en de paletot
moeten van dezelfde stof en op dezelfde wijze gegarneerd wezen. Men draagt ook wel
het kleedje en den paletot van dezelfde, en den tweeden rok van eene andere stof, maar
dan toch moet het garnituur van deze gedeelten onderling, harmonieeren. Wil men
zuinig handelen, dan behoeft men voor den ganschen tweeden rok juist niet de stof
van het kleedje te nemen, maar kan een breeden gegarneerden reep, aan een rok
van eene goedkoopere stof zetten. Het gebruik de kleedjes optenemen, is bepaald
wet geworden. De wijze hoe men dit verricht, is zooals onze afbeeldingen het te
zien geven, zeer verscheiden. Een der meest ongemeene manieren wordt door de
nu volgende beschrijving van het kleedje opgehelderd.
Kleedje “Montpensier.”
Afb. No. 21. Knippatr. voorz. van het Supplem. No. II, Fig. 8―15.
De rok en de pale-
tot van ons model
bestaan uit wit
en zwart ge-
vlamd zo-
mer-knic-
kerbocker,
de tweede
rok uit
wit alpacca, deze is aan den rand van onderen gegarneerd met een schuinen reep
paarse taf, met wit zijden soutache versierd, 7 d. breed, en daarboven met een
tweeden 3 d. breed. Het overige garnituur van het costuum bestaat volgens de afb.
mede hieruit. De lengte en wijdte van den bovensten en van den tweeden rok hangt
natuurlijk van de gestalte van de figuur af. De rok van ons model is zonder sleep
geknipt en komt nagenoeg 34 d. boven den onderrand van den tweeden rok die on-
geveer tot op de enkels reikt; door de naar onderen gerichte evenwijdige plooien
worden er festonnen in den rok gevormd. Ten einde de plooien gracieuzer te doen
vallen, is er in den onderrand van den rok een elastiek bandje gezoomd, dat in de
rondte een weinig nauwer is als de rok (op 65 d. van de stof, ongeveer 50 d. elas-
tiek band), waardoor de onderrand van den rok naar binnen trekt. De rok aan de
bovenzijde met den tweede rok vastgenaaid, is op den laatste op die plaatsen welke
zijn opgenomen vastgehecht, dit wordt weder door reepen van paarse taf, waar-
mede de plooien slechts schijnbaar worden vastgehouden, bedekt.
Voor den paletot knipt men uit bovenstof en dunne voering, cambrie of
foulard naar fig. 10 een gedeelte aaneen, naar elk der fig. 8 en 9 twee
gedeelten, waarbij men voor fig. 8 aan den voorkant, tot aan de taille
op een omslag 3 d. breed rekent; deze wordt aan het rechter voorstuk
naar binnen omgezoomd, maar aan het linker gedeelte, dat onder het
andere komt als een aangezetten reep beschouwd. Verder knipt men
voor elke mouw naar fig. 11 twee gedeelten waarvan het onderste den juisten vorm verkrijgt, door de afwijkende lijnen op het knippatroon
voorgeteekend, te volgen. Eerst wordt in elk voorstuk de borstplooi
van punt aan punt tot ster genaaid, dan voorziet men het rechter
voorstuk zooals dit op fig. 8 is voorgeteekend met knoopsgaten, het
linker met de noodige knoopen van paarse taf en zet daarna de ver-
schillende gedeelten van den paletot volgens de overeenstemmende cij-
fers aan elkaar. Rondom den buitenrand wordt de voering tegen de
bovenstof genaaid. Als de mouw van 24 tot 25 en van 26 tot 27 ―
verder ook de bovenstof en de voering aan den rand van onderen ―
tegen elkaar is genaaid, dan zet men haar zóó
dat 27 op 27 van het
voorstuk valt, in
het armsgat. Het
garnituur van
den paletot be-
staat voor-
eerst uit
110 DE GRACIEUSE. [1 Juni 1866. 4e Jaargang.]
No. 17. Hoed. (italiaansch fatsoen.)
No. 14. Hoed van grijs stroo.
No. 14. Hoed van geel stroo.
No. 16. Hoed van dik wit stroo.
No. 18. Ronde hoed van glad rijststroo.
No. 19. Ronde hoed toque van italiaansch stroo.
No. 20. Ronde hoed van wit gevlochten stroo.