elkaar, boort het uitsnijdsel van den hals met een ingeregen koordje, en legt op den schoot langs den buitenrand het hierboven vermelde garnituur. De beide helften van elke mouw worden van 44 tot 45 en van 46 tot 47 aan elkaar gezet. De onderrand van de tot dusverre voltooide mouw wordt geboord, waarna men haar met een ingeregen koordje, volgens de overeenstemmende cijfers in het armsgat voegt; hierbij moet men, mede lettende op de cijfers, de patten meevatten, zij worden alvorens met bruin lustrine gevoerd en volgens
de afb. met garnituur voorzien.
Hoedvormige kaper voor meer bejaarde dames.
Afb. No. 14. Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. XII, Fig. 49―52.
Deze kaper bevelen wij vooral meer bejaarde dames aan. Zij bestaat uit paars cotton-
silk, is met eene dun gewatteerde zijden voering voorzien, en met smal zwart kralen-
galon, zwarte kant, van binnen met een ruche van wit cachemir en met zwarte kant
gegarneerd. Bij het vervaardigen van deze kaper knipt men van watten, lustrine
en bovenstof naar fig. 49 twee gedeelten, naar elk der fig. 50 tot 52 een gedeelte
aaneen, fig. 52 echter alleen uit lustrine en bovenstof. Eerst rijgt men de lustrine
met de watten in schuine ruiten door, na er deze met een heet ijzer in gestreken
te hebben, daarna hecht men de bovenstof op de voering, verbindt de pas van 32 tot 33 met den bodem, en dan de beide gedeelten van 34 tot 35 met de bavolet. De bodem wordt echter vooraf van 32 tot 33, naar de wijdte van de pas, van 32 tot 34 naar de wijdte van de bavolet ingerim-
peld. Men boort den verbindingsnaad van de bavolet met den fond, met een schuin reepje lustrine, dit dient tevens als schuif om de kaper nauwer te kunnen dichthalen. Langs al de buitenranden wordt de voering tegen de bovenstof genaaid, men zet op de buitenzijde van de pas eene ruche langs de lijn gedeeltelijk op fig. 49 voorgeteekend, zij is in het midden 5 d. breed, en loopt aan de einden tot op 3 d. schuin toe. Deze ruche bestaat uit een schuinen reep cachemir, aan beide zijden uitgetand, er is eene zwarte blonde 1½ d. breed zoodanig aangezet, dat deze ½ d. buiten den ge-punten buitenrand uitsteekt. Als de voering en de bovenstof van de revers met elkaar is verbonden dan legt men rondom de laatste een zwart guipure kant 2½ d. breed, daarenboven een stroohalm breed van den buitenrand af, twee rijen smal kralengalon, hierop zet men de revers voglens de overeenstemmende cijfers aan de pas, door op de eerste langs den voorrand de ruche te hechten zoodat de ruche tusschen de revers en de pas ligt. De bavolet wordt volgens de hierboven gegeven aanwijzing en naar de afb. gegarneerd, waarna men om de kaper te kunnen dichtmaken er haken en
oogen aanzet.
lussen van de 7 eerste st. die op de verkeerde zijde van het rechter voorstuk zijn, mede op de
naald neemt. Deze 7 st. worden gedurig recht gebreid zoodat deze onderliggende strook geribd
gebreid voorkomt. Zijn beide voostukken zoover voltooid, dan neemt men de kantsteken rond-
om den hals van het lijfje mede op de naald en breit nu voor het doorrijgen van een bandje het volgende open randje: 1. toer. Averechts. ― 2. toer. Minderen, omsl., 1 r. ― 3. toer. Aver., van elken omgeslagen draad wordt 1 st. gebreid dan kant men af. ― Vervolgens breit men de mouw. Hiervoor neemt men de kantsteken van den rug en het voorstuk rondom het armsgat op de naalden, zoodat het getal hiervan met de 10 nog voorhanden zijnde st. 70 bedraagt. Met den eersten van deze 10 st. maakt men het mandje van de mouw, aan beide zijden hiervan breit men
de minderingen. Dit geschiedt in den 4., 8., 12., 16., 19., 22., 25., 28. en 31. toer van de
mouw, daarna in den 47., 70. en 80. toer. Hierop volgen 10 toeren r. en 20 toeren afwis-
selend 2 r., 2 aver., waarna men de mouw afkant. Door een bandje, dat door den toer
gaatjes wordt geregen, maakt men het lijfje van voren vast.
Gevlamde haaksteek. Afb. No. 11.
Vooral met twee kleuren, elken patr.toer afwisselend van kleur, uit-
gevoerd, maakt deze steek een fraai effect. Men werkt hem, al naar
het doel waarvoor men hem wenscht te bezigen, met zephir, cas-
tor- of grove tapijtwol, hij bestaat even als alle andere tunische st., in patr.toeren, die elk in twee toeren, een heen- en een teruggaanden toer, gewerkt worden. Op een opzetsel van vereischte lengte haakt men: den 1. patr.toer. 1. toer. 1 st. in den 1. Opzetsteek, * 1 maal omsl., 1 st. in den volgenden st. Van * af herh. ― 2. toer. Men haakt de st. gedurig met den omslagdraad die zich aan de rechter zijde bevindt te zamen af. 2. patr.-
toer. 1. toer. * 1 maal omsl., dan 1 st., waarbij men, even als bij den ge-wonen tunischen haakst., in den naastbijzijnden loodrechten st. van den 1. toer van den patr.toer en tevens in de bovenste lus van den kett. steekt die zich aan de linker zijde bevindt. Van * af herh. ― 2. toer. Als de 2.
toer van den 1. patr.toer. ― Door gedurige herhaling van den 2. patr.toer
wordt het werk voortgezet.
Kleedje met schoot. Afb. No. 12.
Knippatr. van de patten: Voorz. v. h. Suppl. No. VII, Fig. 28―30.
Dit kleedje van bruin “Aberdeen-Winsey” bestaat uit een rok met gee-ren en eene hooge taille met schoot, welke laatste uit zeven patten, die in een bruin zijden kwast eindigen, gevormd is. De mouwen zijn met soort-gelijke patten, in den vorm van epauletten gegarneerd, met andere, tot
206 DE GRACIEUSE. [1 December 1866. 4e Jaargang.]
No. 17. Mutsje van groen fluweelen lint en kant.
Knippatr. Voorz. v. h. Supplem. No. V, Fig. 25 en 26.
No. 15. Kaper voor meer bejaarde dames.
Knippatr. voorz. v. h. Suppl. No. VIII, Fig. 31.
eene agraffe geschikt, wordt het dichtmaken van de ceintuur bedekt. Al de patten zijn met reepen bruin cotton-silk geboord en be-
halve de patten van de ceintuur, met smalle rolletjes van dezelfde stof gegarneerd. Men vervaardigt de taille naar de knippatr. die bij de taille afb. No. 1 op bladz. 171 van de Gracieuse behooren, voor den schoot knipt men uit bovenstof en voering naar fig. 28 op het Suppl. bij dit nummer zeven gedeelten, voor de patten voor de mouwen en voor de ceintuur naar elk der fig. 29 en 30 zes gedeelten. De voering en de bovenstof van al deze stukken worden door een boordsel met elkaar verbonden, en de patten daarna volgens de afb. met de rol-letjes en de kwasten versierd. als de zeven patten die tot den schoot behooren elk van ster tot punt aan elkaar zijn genaaid, dan hecht men ze op regelmatige afstanden aan de binnenzijde tegen de ceintuur; deze is 4 d. breed, wordt uit bovenstof en voering met stijf gaas er
tusschen vervaardigd en met een boordsel, met haken en oogen en met eene agraffe voorzien. Men vormt deze laatste uit 6 patten naar fig. 36 geknipt; in elke patte wordt door kruis op punt te hechten een plooi gelegd, waarna men ze volgens de afb. schikt. Het aanzetten
wordt met een lus van de stof bedekt.
Hooge taille met schoot v. meisjes van 9―11 jaar.
Afb. No. 13. Knippatr. voorz. v. h. Suppl. No. IV, Fig. 19―24.
De taille en de rok zijn uit bruin linsey vervaardigd, met een reepje bruin cotton-silk 1 d. breed geboord en met oversponnen grelots en caoutchouc knoopen van dezelfde kleur gegarneerd. Bij het
namaken van deze taille knipt men uit bovenstof en shirting voor voe-ring, naar elk der fig. 19, 20, 23 en 24 twee gedeelten, en rekent bij fig. 19 (het voorstuk) aan den voorrand op een omslag 3 d. breed; naar fig. 21 knipt men den rug, langs de dunne lijn in het midden aaneen. Naar fig. 22 worden de mouwen geknipt, waarbij men op de afwijkende lijn voor de onderste helft moet letten. Eerst legt men in den voorrand van elk voorstuk den zoom, maakt in het rechter de voorgeteekende knoopsgaten, voorziet het linker met knoopen en voert in beiden de voorgeteekende borstplooi uit. Nu zet men den rug de zijpanden en voorstukken, volgens de overeenstemmende cijfers aan
No. 13. Hooge taille met schoot voor meisjes van 9―11 jaar.
Knippatr. Voorz. v. h. Supplem. No. IV, Fig. 19―24.
No. 14. Hoedvormige kaper voor meer bejaarde dames. Knippatr., keerz. van het Supplem. No. XII, Fig. 49―52.
No. 19. Mutsje voor meer bejaarde dames.
Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. VI, Fig. 27.
No. 18. Coiffure “Violette.”