Wat het borduurwerk ― dat op een raam moet worden gespannen ― be-
treft, kan men de wijze van bewerking met behulp der afb. en het vierde ge-deelte in oorspr. grootte van het patroon dat men onder fig. 54 op het Suppl.
ziet afgeteekend, ligt nagaan. Eerst naait men er de twee rijen veterband die in
den vorm van een hoepel den omtrek uitmaken, de donkerste aan de binnenzijde
op en bedekt elk der drie gepunte lijnen op fig. 54 met dunne chenille van de-
zelfde kleur; dit maakt eene afscheiding tusschen het veterband en omgeeft het
als ’t ware met een lijst. Daarna voert men de takken met bladeren naar aanwij-
zing van de afb. No. 13 in nuancen van groene wol en zijde, zoo getrouw mo-
gelijk naar de natuur, met den platten steek uit; met de knopjes der bloemen gaat
men op dezelfde wijze te werk; de kelken van de laatsten worden door afzonder-lijke steken van groene wol en zijde, de bloemen zelve door los op elkaar liggende
steken van driedubbele wol en zijde gevormd, waarbij men de nuancen volgens de
duidelijke aanwijzing op afb. No. 13 telkens verwisselt. De stelen en aderen wor-
den zooals van zelf spreekt met den steelsteek gewerkt. De open bloemen bestaan
eindelijk uit dicht op elkaar gewerkte onopengesneden stekenlussen zooals dit op
een afzonderlijk gedeelte onder No. 14 wordt voorgesteld. Hiertoe neemt men de
wol vierdubbel, en haalt ze met gewone voorsteken op den voorgeteekenden kring
door de stof; bij elken steek moet op de rechter zijde de streng wol als ’t ware als
een bosje blijven staan, terwijl zij aan de verkeerde zijde van den eenen steek tot
den anderen glad langs de stof ligt. Als op deze wijze de buitenste omtrek van de
bloem is voltooid, dan werkt men er binnen in een tweeden en derden kring bij,
op de afb. No. 14 zijn hiervoor eenige steken met kleine dwarslijntjes aangege-
ven, waarbij men zorgen moet dat de bosjes zooveel mogelijk verzet liggen. De
ruimte die in het midden nog openblijft wordt met afzonder-
lijke bosjes aangevuld. Op het patroon in oorspr. grootte
op het Suppl. zijn de steken evenzeer door afzonderlijke lijntjes of streepjes voor alle kringen aangeduid, de
kleine teekens hebben betrekking op de verschillende nuancen der kleuren, en geven eene juiste handleiding
voor de schakeering der bloemen. Dezelfde schakeerin-gen komen ook weder op de blaadjes der knoppen voor.
De verklaring der teekens hebben wij er op het Suppl.
bijgevoegd, vier kleuren roze en vier kleuren karmozijn.
De eerste lichtste kleur. In het midden krijgt elke bloem
eenige bosjes van een of twee nuancen van het lichte groen, dat op ons model naar het blauwachtige trekt. Voor het gar-
nituur van het kussen zou een wollen koord in eene karmozijn
roode schakeering of een eind chenille, met daarbij behoo-
rende kwasten voor de vier hoeken, zeer geschikt zijn.
Gestreepte haaksteek
“Rayure.” Afb. No. 15.
Dit haakwerk is een zacht weefsel van een
zeer fraai patr., dat zich zeer goed voegt,
waardoor het dan ook voor verscheiden
wollen kleedingstukken, als jaquettes,
capuchons, enz. gebezigd kan wor-
den. Het is evenals de meeste
nieuwe haaksteken, eene variatie van den gewonen tunischen
steek. Op een opzetsel van de vereischt
wordende lengte haakt men als volgt:
1ste patroontoer. 1ste toer. * Men
neemt in den 1sten steek 1 steek of
lus op, slaat den draad eens om de
naald, neemt in den volgenden
steek weder 1 lus op en herhaalt
van * af. Het opnemen van de lussen geschiedt doorgaans in de middelste
op de verkeerde zijde vooruitkoemde lus van den opzetsteek, zoodat
deze eene op de rechte zijde vrij liggende ketting vormen. In den 2den
toer worden gedurig 3 steken, namelijk 2 lussen met den omgesla-
gen draad in het midden te zamen als 1 steek afgewerkt, waar-tusschen men gedurig 1 kett. haakt. ― 2de patr. toer. 1ste toer. Gedurig door de op de verkeerde zijde liggende lus van een steek
stekende, neemt men de 1ste lus van de 3 te zamen afgehaakte ste-ken van den vorigen patroontoer op, in de beide volgende daar men die te zamen vat weder 1 lus, de derde lus in den steek van het opzetsel, waar de 3 te zamen afgewerkte steken van den vo-rigen toer in gewerkt zijn, waardoor een lange, 2 toeren over-
spannenden steek ontstaat (door op deze wijze de lussen op te ne-
men, komen de bovenste stekenlussen van den vorigen, dus den afte-
werken toer, even als bij den golfsteek naar de recht zijde voor). 2de
toer. Als de 2de toer van den 1sten patroontoer. ― Men voert nu het patr.
in gestadige herhaling van den 2den patr. toer uit. De afb. geeft hiervoor eene duidelijke verklaring, daar zij de steken, namelijk voor de 1ste lus met a, de beide volgende ste-ken voor de 2de lus met b, eindelijk de opening, in welke de 3de lus wordt opgenomen,
met c heeft aangeduid.
Blouse met een ingezette fichu.
Afb. No. 17. Knippatr., keerz. v. h. Suppl. No. VI, Fig. 29―31.
Onze jeugdige lezeressen zullen deze blouse die zeer elegant van vorm en uiterst smaakvol gegar-
neerd is, zeker met genoegen ontvangen, om een gekleed toilet te voltooien. De blouse is vervaar-
digd van fijn effen tulle; het garnituur bestaat uit doffen van dezelfde stof,
waardoor heen, beurtelings om de andere, een eind roze taffen lint is gesto-
ken. Met dit garneersel wordt eene vierkante fichu nagebootst, die met smalle en breede blonde en strikken van roze taffen lint smaakvol versierd
is. Volgens ons model heeft men voor de blouse 2 el blonde 10 d. breed,
180 d. blouse 2 d. breed, verder 8 el roze
of ander gekleurd taffen lint, 2½ d. breed
noodig. Uit fijne tulle die gewasschen
kan worden, moet men naar fig. 29 twee gedeelten knippen, naar fig. 30 een gedeelte langs de dunne gladde lijn aaneen, verder naar fig. 31 twee
gedeelten, ook aaneen, waar-
bij men aan den boven-
kant van de mouw
op de lijn voor
het uitsnijden moet letten. Als men den voorkant van de beide voor-stukken heeft gezoomd, dan schikt men op
den rug en op de voorstukken, tusschen de ruimten op de knippatronen door dunne gladde lij-
nen aangegeven de doffen van de fichu, welke elk 4 d. breed zijn, en in de lengte worden inge-
rimpeld, waarna men ze er in de richting door de gepunte lijnen aangegeven, op de fichu naait.
Nu steekt men zooals wij daar straks zeiden om de andere, een gekleurd lint door de doffen,
zet hierna den rug en de voorstukken van J tot K, verder van L tot M aan elkaar, rimpelt den
rand van onderen aan elk der voorkanten tot ster, van achteren van het midden uit tot aan het
dubbele punt in, en zet er dan een boord naar de wijdte van de taille op. De mouwen worden
elk van N tot O, verder van P tot Q aan elkaar genaaid, aan den rand van onderen met de vijf
doffen gegarneerd, waarvan er drie, in overeenstemming met het garnituur van de fichu, taf-
fen lint moeten bevatten, dat aan elk der onderste doffen in een strik met twee lussen elk 6 d.
lang en een eind 9 d. lang uitloopt. Aan den rand van boven wordt de mouw van ster tot
het dubbele punt naar de wijdte van het armsgat ingerimpeld, en zóó, dat Q op Q
van het voorstuk sluit in dit laatste gezet. Daarna voltooit men het garnituur van
de fichu, legt op den schoudernaad een taffen lint op de helft van de breedte
toegevouwen, en daaroverheen eene blonde 2 d. breed. Op dezelfde wijze
garneert men het uitsnijdsel van den hals en den rand van onderen van de
fichu, nadat men vooraf aan dezen laatsten eene ingerimpelde blonde 10
d. breed heeft gezet. Van voren wordt aan het uitsnijdsel van den hals
een linten strik met dubbele lussen elk 4½ d. lang en twee einden elk 9
d. lang aangebracht; langs den voorkant voorziet men de blouse met
kleine haken en zijden lussen. Indien men een soortgelijke fichu af-
zonderlijk wenscht te vervaardigen, dan moet men de afzonderlijke
gedeelten tot aan de bovenvermelde gladde lijnen op de knippatronen snijden, en haar verder volgens de beschrijving en naar de afb. samen-
stellen.
Fichu “Sylphide.”
Afb. No. 18 en 19.
Deze fichu zal in de schitterend verlichte bal- of recep-
tiezalen, luchtig de schouderen omhullen van onze jeug-
dige lezeressen, en zich vertonnen als het zachte weefsel
door de handen der Elfen voortgebracht, of als de door-zichtige dauw, die in den zomernacht opstijgt. De fond bestaat, hetzij men de fichu met een eenvoudig of wel met een rijk garnituur wil voorzien, uit een vierkante lap ge-
bloemde zijden tulle 65 d. lang en even breed, deze wordt
zoodanig tot een driehoek of doek toegevouwen, dat de
onderste laag van de stof ongeveer 4 d. onder de bovenste uitkomt. De eerste is met een uitgetanden blauw taffen volant die er geplooid is aangezet, 9 d. breed en 268 d.
wijd versierd; hij is aan de
einden schuin bijgeknipt
en loopt gelijktijdig om de
voorste punt van de onderste
fichu heen; de bovenste laag tul-
le omgeeft men met eene inge-
rimpelde kant of blonde 10
d. breed en 200 d. wijd,
waar de taffen volant
door heen schijnt, en het een en ander alzoo een heerlijk fraai
effect te weeg brengt. Aan de dwarskanten
is de blonde om den taffen volant naar
binnen heen geslagen en vastgezoomd,
het aanzetten wordt bedekt met eene
blonde, hier slechts 2 d. breed, die
naar boven gericht en er glad op
is gezet. op de tegen elkaar ge-
keerde rechte randen van de twee blondes zijn volgens de afb. op regel-
matige afstanden kleine strikken uit vier lussen en twee einden be-
staande, van een smal taffen lint aangebracht. Drie lussen in den
vorm van agraffen van blauw taffen lint 3 d. breed, waardoor
aan den bovenkant van de fichu aan het uitsnijdsel van den hals
eenige plooien worden opgenomen, maken het grootste sie-
raad van de pelerine uit. Aan de lus van achteren aan den
doek 6 d. lang sluit zich een garnituur van strikken aan dat
uit twee lussen elk 18 d. lang en uit twee afhangende einden
suis-moi elk 40 d. lang bestaat. Een soortgelijke strik met kortere einden is aan de voorzijde waar de punten zich
vereenigen aangebracht.
[1 December 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 217
Fichu “Gazelle.”
Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. VII, Fig. 32―35.
Het fatsoen van deze fichu is zeer fraai, zij is daarbij uitnemend lief opge-
maakt en zal vooral een slank jeugdig figuurtje uitnemend goed kleeden. Ons model, eene
pelerine met schoot en eene ceintuur, bestaat uit een fond van zijden tulle die op eene gladde
voering van stijve tulle in plooien 2½ d. breed is gelegd, tusschen elk dezer plooien loopt
een kanten entre-deux 1½ d. breed, waardoor zeer smalle zwarte fluweelen lintjes zijn
gestoken. Als men eerst uit stijve tulle naar fig. 32 de twee voorstukken, naar fig. 33 den
rug ― dezen aaneen ― heeft geknipt, dan zet men deze gedeelten van R tot S aan elkaar,
knipt dan voor de geheele fichu een gedeelte dat de vereischte grootte heeft, legt er zooals wij straks zeiden plooien in en zet eindelijk om den buitenrand van de fichu een kanten
entre-deux. Dit is evenals het tusschenzetsel tusschen de plooien 1½ d. breed, met een
zwart fluweelen lintje doorregen, terwijl
er aan het uitsnijdsel van den hals, aan
beide zijden nog eene zwarte kant 1 d.
breed omheen loopt. Door deze laatste
wordt weder het aanzetten van een
dubbelen schuinen reep van licht
lilas taf 2 d. breed bedekt, waar-
mede het uitsnijdsel van den hals
is gegarneerd, en zet zich tot onder aan de hoeken in eene dubbele rij voort; men legt het garnituur langs de dunne gladde lijnen gedeeltelijk op de fig. 32 en 33 aangegeven en ook om den
buitenrand heen. Elk dezer
schuine reepen bedekt daar
evenzoo eene zwarte kant
van de bovengenoemde
breedte. De beide ge-
deelten van den schoot worden naar fig. 34 en 35 geknipt en even
No. 21. Blouse “à plastron.”
Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. V, Fig. 26―28.
No. 22. Ondermouw.
No. 23. Ondermouw.
No. 24. Fichu “Zerline.” Knippatr. keerz.
v. h. Supplem. No. VIII, Fig. 36 en 37.
No. 25. Kindercostumen ― Knippatr. v. h. jaquetje met schoot voor Fig. 2, keerz. v. h. Supplem. No. IX, Fig. 38―41. Knippatr. v. h. kleedje voor Fig. 3. voorz. v. h. Suppl. No. I. Fig. 1―4.
Knippatr. v. d. taille en van het jaquetje voor Fig. 1, voorz. v. h. Suppl. No. IV, Fig. 19―25.