De Gracieuse 1 August 1866 | Page 3

de dunne lijn in het midden aaneen snijden. Als men de gedeelten die bijeen behoo-

ren op elkaar heeft geregen, dan naait men in elk voorstuk de beide borstplooien,

voorziet het rechter met haken, het linker met de noodige lussen. Nu zet men den

rug, de zijpanden en voorstukken volgens de overeenstemmende cijfers aan elkaar,

hecht van binnen tegen de naden dunne korte baleintjes, naait elk gedeelte van de

mouw, benevens de voering van 35 tot 36 toe, en zet haar dan met een ingeregen

koordje er tusschen in het armsgat, waarbij zij met 35 op hetzelfde cijfer van het

voorstuk moet sluiten. Zoowel de boven- als de onder-

rand van de taille worden met een ingeregen koordje

geboord, daarna met het garnituur versierd, dat er

zoowel aan den boven- als aan den onderrand van de

taille op de helft van de breedte los overligt. De ceintuur krijgt eene voering met

stijf gaas er tusschen, waarop het garnituur mede zoodanig wordt geschikt, dat

de puntjes er aan beide zijden los over liggen.

Heeren huisjas van grijs linnen.

Afb. No. 20. Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. II, Fig. 4―6.

Om deze luchtige jas, die bijzonder voor het verblijf in de open lucht geschikt

is, na te maken, knipt men uit grijs linnen of naar verkiezing uit de een of andere

zomerstof, naar elk der fig. 4, 6 en 8 twee gedeelten, naar elk der fig. 5 en 7 een gedeelte langs de dunne lijn op het knippatroon

aaneen en rekent bij de eersten op een inslag voor de naden 1½ d.

br.; fig. 6 de revers voor het zakje en fig. 7 den kraag, beiden echter van dubbele stof. Als in de beide voorstukken, langs de

dubbele lijn eene insnijding voor het zakje is gemaakt, dan zet men

er een lap voering van de noodige breedte en van onderen afge-

rond tegen, en bedekt de insnijding door de revers, waarvan de gedeelten, behalve van boven aan den rechten dwarsrand, met een

stiknaad op de bovenzijde uitgevoerd, verbonden worden, na eerst

de afgeknipte randen tegen elkaar te hebben ingeslagen. De revers wordt dan, zóó dat 16 en

17 op dezelfde cijfers van het voorstuk sluiten, langs de daartoe voorgeteekende lijn vastge-

stikt. De rug en de voorstukken worden eerst op zijde van 7 tot 8, verder van 9 tot 10 met

een achtersteeknaad aan elkaar gezet. Men legt in het voorstuk van 8 tot 11 een vouw langs

de lijn door twee cijfers verbonden, en deze vouw zoodanig op den rug, dat zich eene plooi

vormt, en 8 en 11 van de beide gedeelten op elkaar vallen. Deze plooi wordt slechts op de

genoemde cijfers vastgehecht, maar blijft voor het overige los. Op den schouder naait

men den rug en het voorstuk van 12 tot 13 aaneen, al de inslagen van de naden worden

op het voorstuk vastgezoomd, zoodat zich hierdoor een zoom 1 d. br. vormt. Aan den

onderrand van de jas wordt tegen den rug een reep der stof 2 d. br., en tegen de voor-

stukken een schuinen reep 4 d. br. gezet; de beide lagen der stof worden daarna 1 d.

van den buitenrand af nog-maals doorgestikt. Men

voorziet het rechter voor-

stuk, zooals dit is voorge-

teekend met knoopen, het linker met de noodige

knoopsgaten. Aan het uit-

snijdsel van den hals zet men de jas volgens de

overeenstemmende cijfers tusschen de dubbele stof van een kraag die aan den buitenrand is doorgestikt. De mouw wordt van 18 tot

19 aan elkaar genaaid, de inslagen van de naden op het onderste gedeelte van de

mouw vastgezoomd, de onderrand van binnen met een reep der stof 6 d. br., op de

bovenzijde vastgestikt voorzien, en eindelijk in het armsgat gezet, waarbij 20 aan 20

van het voorstuk moet sluiten.

Vierkant uitgesneden fichu.

Afb. No. 21 en 22. Knippatr., keerz. van het Supplem. No. V, Fig. 17 en 18.

Het garnituur van deze fichu, die aan eene ceintuur gezet en uit effen en geplooid

neteldoek is samengesteld, bestaat uit lilas taffen lint 3½ d. br., met guipure entre-

deux van dezelfde breedte bedekt, verder uit guipure kant 1 d. br. Bij het vervaar-

digen van de fichu knipt men naar fig. 17 de voorstukken, naar fig. 18 den rug in

het midden aaneen, zet de beide gedeelten van 37 tot 38 aan elkaar, en legt dan in

twee rechte reepen neteldoek ongeveer 10 d. br., plooien 1 d. br. Nu schikt men deze

beide geplooide gedeelten volgens aanwijzing op de knippatronen en naar de afbeel-dingen zoodanig op de grondstof van de fichu, dat de plooien van achteren in het

midden in eene tegenovergestelde richting loopen; dit zelfde kan men zooals afb. No.

21 het aanwijst, door er eene plooi in te naaien ook aan de voorstukken verkrijgen.

Men knipt de plooi aan den verkeerden kant weg, en bevestigt de afgeknipte einden

met een rolzoompje. Onder het geplooide gedeelte wordt de grondstof uitgeknipt en

de afgeknipte randen plat gezoomd. Tegen den voorkant van de beide voorstukken

naait men een reep der stof ongeveer 3 d. br., en zet er dan eenige kleine haken en

lussen aan. De buitenrand van de fichu wordt smal naar de rechter zijde omgeslagen,

daarna zet men er een strookje om, dat uit een reep neteldoek 4 d. br. en 96 d. lang

bestaat. Aan de eene lange zijde van dezen reep is een kantje gezet, hij wordt geplooid van het dubbele punt tot ster aan de fichu genaaid, en loopt aan elken kant van de

genoemde teekens tot aan den rand van onderen, glad en in afnemende breedte voort.

Het aanzetten van dit strookje wordt met een smal guipure kantje bedekt. Een tweede

strookje dat bestaat uit een reep neteldoek 70 d. lang, aan de einden schuin bijge-

knipt, geplooid en met twee kantjes omzet, moet van achteren in het midden van de

fichu langs de daartoe voorgeteekende lijn worden vastgenaaid. Nu wordt de

fichu zooals dit gedeeltelijk op de

knippatronen is aangewezen, met

het entre-deux met gekleurd

taffen lint er onder, gegarneerd.

Elke schoudernaad wordt met

hetzelfde garnituur bedekt,

het loopt aan den rug om

het uitsnijdsel van den

hals tot aan den schou-

der, langs de beide

lange zijden van het

geplooide gedeelte,

en sluit den voor-

kant van het

rechter voor-

stuk af.

reeds genoemde ringen, doch men kan bij eene grootere hoeveelheid er ook het

bovenste geknoopte met mede vullen. Ter vervaardiging van ons model snijdt men

eerst van den dunnen rieten reep 7 einden elk 14 d. lang, sluit elk hiervan, de

einden ongeveer 1 d. over elkander liggende, door er een gat in te boren tot een

ring, en omhaakt elken ring zeer dicht met dik wit katoen of met garen van ge-

lijke grofte. Evenzoo vervaardigt men een grooteren ring, echter met inlegging

van twee dunne rieten reepen elk 48 d. lang. Dan verbindt men de kleine ringen

met elkander, zoodanig als afb. No. 18 aanwijst en ook

elken ring met den buitenrand aan den grootsten ring,

zoodat zij door laatstgenoemden zijn ingesloten. Voor

het knoopwerk van het net gebruikt men 60 einden

koord of garen elk 140 d. lang, neemt ze in de helft van de lengte dubbel en beves-

tigt telkens 2 op regelmatige afstanden op een kussen ― door afb. No. 16 zijn de afstanden aangegeven, ― zoodat de koorden elk met 4 einden van gelijke lengte

afhangen. Aan den bovenrand van het net beginnende, vormt men een vlechtwerk,

waarbij men voor den 1sten toer van elk bosje draden 2 draden voor inleggen neemt

en om deze met de twee overige draden 4 knoopen werkt, daar men afwisselend

eens met den rechter draad en eens met den linkerdraad een soort van festonneerlus

om de inlegdraden werkt, zooals afb. No. 16 door de losse ligging van de kooren

aan den nog niet afgewerkten knoop aantoont. Als men op deze wijze alle bosjes

draden heeft geknoopt, dan gaat men tot den 2den toer over, waarin

men de knoopen verzet en daarvoor de bosjes verdeelt, dat is: tel-

kens twee draden (een inleg- en een knoopdraad) naar de eene, twee draden naar de andere zijde legt en nu den draad dien voor het

knoopen heeft gebruikt voor in te leggen, en dien voor het inleggen

nu voor het knoopen neemt. (Het spreekt van zelf dat men gedurig

in de rondte werkt.) Op deze wijze voert men 23 toeren uit, doch de

11, 13, 18de en 20ste toer, zooals op afb. No. 16 zichtbaar is,

hebben elk 8 knoopen (vier naar elke zijde). Het net is hiermede

voltooid. Op de lussen van de steken van den grooten ring, die den buitenrand van den bodem

vormt, haakt men nu nog een toer vaste steken, waarbij men tegelijk de los hangende draden

van den laatsten toer van het net mede inhaakt. Tusschen elke 2 knoopen van het vlechtwerk

moeten ongeveer 6 of 7 vaste steken komen. De afsluiting van dezen buitenrand wordt door

een toer puntjes op de volgende wijze gehaakt, gevormd: * 1 v. st. in een steek van den

vor. toer, 1 pic. (dat is 4 kett. 1 v. st. in den 1sten hiervan), men slaat 2 steken over en

herhaalt van * af tot aan het einde van den toer. ― Voor den voet van den eierkoker

(afb. No. 17) snijdt men van het spaansche riet twee stukken elk 9 d., en twee elk 13 d.

lang. De beide laatsten legt men, om ze de vereischt wordende welving te kunnen geven,

in kokend water. Als zij hierdoor eene genoegzame weekheid hebben verkregen, dan

buigt men de einden van de beide stukken riet tot op eene tusschenruimte van ongeveer

5½ d. door het omwinden met een bindtouw te zamen, zoodat zij koud geworden zijnde

dezen vorm behouden. Elk van deze gebogen rieten stukken steekt men aan een

van de verbindingspunten van buiten bij den middel-sten ring door, (afb. No. 18

toont het genoemde punt door 2 pijlen aan), zoodat de hooge punt van het ge-

bogen rieten gedeelte op het verbindingspunt van de

beide ringen rust, alwaar het met de laatsten door

stijf omwinden van een lin-

nen bandje waarin men een strikje legt verbonden wordt. Om de rechte en de gewelfde

rieten stukken volgens afb. No. 17 aan elkander te bevestigen, maakt men aan de

punten waar zij elkaar raken, in elk stokje eene insnijding ongeveer ½ d. lang en even

diep, dan legt men telkens 2 stokjes op elkander en omwoelt ze aldaar met smal linnen

band, dat aan elk verbindingspunt tot een strikje gevormd wordt. Eindelijk haalt men

kruisgewijze 2 koorden elk 48 d. lang door den bovenrand van het net en bevestigt

aan de eindpunten hiervan een katoenen kwast 6 d. lang.

Beschrijving van de modeplaat. Afbeelding No. 19.

Fig. 1. Kleedje met eene hooge taille met schoot van groene taf, de taille met kris-

tallen knoopen dichtgemaakt. Als garnituur is om den onderrand van den rok behalve

om de voorbaan, waar zij aan beide zijden eindigen, twee schuine reepen donker groen

fluweel gelegd; de rok is van voren langs het midden met strikken van dezelfde stof

versierd. Voor de ceintuur en het boordsel van den schoot, als ook voor de drie strik-

ken op elken schouder is mede groen fluweel genomen. ― Fig. 2. Gekleed toilet.

Kleedje met een laaguitgesneden taille, “corsage Diane,” van wit foulard; het garni-

tuur bestaat uit reepen lichtgroene taf die bladvormig uitgesneden, volgens de afb.

den rok en de taille versieren, en aan den onderrand van de laatste tevens de ceintuur, met een rozet dichtgemaakt, vormen. Met een wit neteldoeksche chemisette met

lange mouwen wordt de taille voltooid. Hierbij behoort het knippatroon van de cor-

sage “Diane” en de straks volgende beschrijving onder het eensluidende opschrift. ―

Fig. 3. Kleedje met een keurslijfje van grijs en wit gevlamd iersch linnen. De rok is

van onderen en langs de naden met een zwart en wit zijden koord versierd, en ook op

dezelfde wijze het keursje. Bij dit laatste behoort eene wit neteldoeksche blouse met

kant, met lange mouwen.

Laag uitgesneden taille

corsage “Diane.”

Afb. No. 19. Knippatr., keerz. van het

Supplem. No. IV, Fig. 13―16.

De rok en de taille van dit costuum bestaan

aan ons model, zooals wij bij de vooraf-

gaande beschrijving van de mo-

deplaat reeds hebben aangege-

ven, uit wit foulard, het garni-

tuur uit lichtgroene taf. Men kan

echter natuurlijk ook elke andere

stof en kleur nemen. Bij het na-

maken van de taille, die met eene

dunne stof, bijv. wit perkaal ge-

voerd moet wor-

den, moet men uit deze en uit de ge-

kozen bovenstof naar elk der fig.

13, 14 en 16 twee

gelijke gedeelten, naar fig. 15 den rug, echter langs

[1 Augustus 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 141

No. 9. Garnituur voor kinderbavetten, schortjes enz.

No. 8. Bavette van piqué

voor kinderen. Achterzijde.

No. 13. Patroon voor een kraag. Fransch borduurwerk en geknoopte guipure.

No. 11. Garnituur voor blousen, kinderkleeren enz.

Oorspronkelijke grootte.

No. 10. Garnituur voor kinderbavetten, schortjes enz.

No. 7. Bavette van piqué

voor kinderen. Voorzijde.

Knippatr., keerz. v. h.

Suppl. No. X, Fig. 23 en 24.

No. 14. Borduurpatroon voor een kraag. Festonneersteek en open werk.

No. 12. Leesteeken.