MAASTRO clinic | een eeuw radiotherapie in Limburg | Page 56

In 1913 werd de Coolidge-buis ontwikkeld . Door het hoge vacuüm in die buis , gecombineerd met een regelbare verhitting van de kathode , kon de buisstroom onafhankelijk van de spanning gevarieerd worden , waardoor de stralenkwaliteit ( hardheid van de stralen ) onafhankelijk van de stralenintensiteit ingesteld kon worden . Zo ontstond rond die tijd geleidelijk een differentiatie in röntgenapparatuur . Naast typische diagnostiekapparaten , gekenmerkt door een hoog vermogen met korte opnametijden , kwamen er ook apparaten voor oppervlakte- en dieptebestraling met zowel lagere als hogere kilovoltages en langere bestralingstijden .
De vooruitgang in de radiotherapie was gedurende die eerste jaren vooral een zaak van trial and error . Al doende lerend probeerde men ideeën in de praktijk uit en men publiceerde erover
zonder wetenschappelijke beschouwingen over hoe dit resultaat bereikt werd . Ongeveer tot de Eerste Wereldoorlog paste de medische röntgenologie al die nieuwe ontdekkingen toe zonder dat men precies wist wat men deed .
Een belangrijk probleem was het meten van de toegediende hoeveelheid straling , de stralingsdosis . Weten hoeveel straling was toegediend was nodig om bij een andere patiënt eenzelfde effect te kunnen bereiken . Door de onbetrouwbaarheid van de apparatuur kon die dosis per behandeling enorm wisselen . Freund vermeldde daarom al in 1897 dat hij bij de verwijdering van haar op een moedervlek een stralendosis gebruikte die vergelijkbaar was met de dosis waarmee hij een röntgenfoto van een hand maakte op 15 cm afstand en een belichtingstijd van 1 minuut . Bij gebrek aan een echte meetmethode
54