History, Wonder Tales, Fairy Tales, Myths and Legends Geschiedenis van de Familie Adriaens | Page 360

doorschijnenden sluier bedekt, kwamen den vorst de stadsrozen aanbieden. Erasmus door Karel aangesteld om hem naar Aken te vergezellen, was onder het vorstelijk gevolg. De keizerkroning van den jongen Habsburger was een historisch moment, waarvan Grapheus en Erasmus beiden de volle beteekenis begrepen. De gebeurtenis vervulde hen met hooge verwachtingen. Grapheus droomde van het stichten van een wereldrijk, Erasmus droomde van het vestigen van den wereldvrede. In een gedicht, dat Grapheus den Keizer te Antwerpen aanbood, spreekt hij inderdaad de hoop uit hem eens als wereldbeheerscher te mogen huldigen, naast den Paus, die dan alleen nog het geestelijk gezag zou uitoefenen, - een opvatting, die nauw verwant is met die van Dante in zijn Monarchia. Erasmus, die zijn leven lang pleitte en schreef tegen de barbaarschheid van den oorlog en den vrede onder de menschen en onder de volkeren steeds aanpredikte, zal dat wereldrijk ook wel als een waarborg voor den vrede verlangd hebben. In een van zijn allereerste geschriften, Panegyricus, te Antwerpen verschenen bij Dirk Martens in 1504, hield hij Philips den Schoone reeds voor, dat het behoud van den vrede de eerste plicht van een goeden vorst was; en in 1516, nadat hij tot raadsman van Karel V benoemd werd, bood hij den toekomstigen keizer het Institutio Principis Christiani aan, waarin hij weer met denzelfden nadruk wijst op de noodzakelijkheid voor den vorst om zijn macht alleen in vrede te ontwikkelen. In het rijk van Keizer Karel was het echter met den vrede, binnen en buiten de grenzen, treurig gesteld. Zoowel voor Grapheus als voor Erasmus bracht elke dag onrust en angst. De godsdienstige twisten braken los om zoo te zeggen met het begin van Karel's regeering en tegen wil en dank werden Grapheus en Erasmus er in meegesleept. Een groot deel van Grapheus' leven kreeg daardoor een tragisch verloop en dat Erasmus niet een zelfde lot onderging, is slechts aan het toeval of aan diens grootere handigheid te danken. In 1521 gaf Grapheus het werk van Gochius, den prior der Mechelsche Augustinessen, De libertate Christiania, opnieuw uit, met een voorrede van zijn hand, waarin hij zich solidair verklaarde met de gedachten van den schrijver. Op zekere plaatsen komen in dat werk beschouwingen voor, die sommige Luthersche opvattingen benaderen. De mensch is niet onderworpen aan de kerkelijke overheid, wordt daar gezegd, als deze verlangt te heerschen over de inwendige richting van den wil. Op dat punt moet de eene mensch niet aan den andere gehoorzamen. Grapheus spotte daar verder met de traditioneele dialectiek al even scherp als Erasmus het gedaan had.. Hij werd over die heruitgave en vooral over de voorrede door de Inkwisitie lastig gevallen. Gevangen genomen, werd hij naar Brussel gevoerd en verhoord door den karmeliet Nicolaas van Egmond, Jacobus Latomus en anderen. Hij werd er toe gebracht een herroeping te onderteekenenen. Met grijze lappen op zijn kleed, het herkenningsteeken der ketters, moest hij op een schavot, op de groote Markt te Brussel dit stuk in het openbaar voorlezen, nadat hij zijn uitgave met eigen hand in het vuur geworpen had. Eenige dagen later moest hij dezelfde herroeping op den kansel in de O.L. Vrouwkerk te Antwerpen herhalen. Daarna leidde men hem terug naar Brussel, dat hij niet meer verlaten mocht. Zijn goederen werden verbeurd verklaard en zijn vrouw en kinderen moesten in angst en nood te Antwerpen achterblijven. Eerst in 1523 mocht hij naar deze stad terugkeeren en slechts jaren later, in 1540, werd hij daar weer aangesteld tot secretaris. In die dagen van beproeving trok zich Erasmus het lot van zijn vriend ten zeerste aan. Wat hij dacht over het geval schreef hij onverholen in menigen brief. Aan Petrus Barbirius te Bazel, op 14 Juli 1522, zegt hij o.m. dat N. van Egmond ‘als een dolle gek’ was te werk gegaan door Grapheus ‘den besten man van Antwerpen’ in den kerker te werpen. Wat Grapheus' oordeel over Luther was, verklaarde Erasmus niet te weten. Hem had Grapheus ten minste nooit Luthersche opvattingen laten blijken. Hij wist echter wèl, dat Grapheus een fellen haat had tegen zekere Dominikanen en Karmelieten, die zich dusdanig gedroegen, dat het geen enkel eerlijk man mogelijk was ze niet te misprijzen. ‘Onder ons, verzekerde Erasmus, zijn er geen openlijke verdedigers van Luther, maar ten gevolge van den geweldigen haat der monniken heeft de Augustijner van Wittenberg een zekere gunst verworven bij het volk en bij de magnaten. Moest men deze sympathieën overal waar men ze vindt op zulke wreedaardige wijze straffen, dan waren er minstens tweehonderd duizend personen alhier, die dezelfde straf verdienden, en die slechts een leider noodig hebben om tot verzet te komen.’ Waar Erasmus zijn vriend Grapheus verdedigt tegen verdenking van Lutheranisme, is het alsof hij zichzelf verdedigt. Meet dan eens heeft hij zijn vijanden, zoowel katholieken als gereformeerden, weerlegd wanneer zij hem voorstelden als overhellende naar Luther's leer. Soms deed hij zulks met een waren adel van hart en geest. 360