[4 November 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 189
lengte heen en weder geheel recht gebreid; men werkt eerst de
kant die voor het voorstuk en den hals bestemd is, daar men
hiervoor met de zwarte wol 250 steken opzet; op deze breit men
als volgt:
1ste toer. Recht.
2de toer. * 3 r., 3 r. te zamen breien, 3 r., 1 meerderen, 1
r., 1 meerderen. Van * af herhalen.
3de toer. Recht. Deze beide laatste toeren worden met de zwarte
wol nog 1 maal, met de witte wol nog 3 maal herhaald.
Voor de kant van den buitenrand zet men 400 steken op en
breit op de zoo even genoemde wijze, doch deze kant telt 5 zwarte
en 12 witte toeren. Daarna wordt de kant met overhandsche ste-
ken glad aan den doek genaaid; alleen aan den onderrand van den rug wordt zij met ruimte aangezet. Bij het aanzetten van de kant,
die den hals omgeeft, moet men in acht nemen, dat deze later
op den doek terug gelegd en in elke punt met eene zwarte moes
er op bevestigd wordt. De kant van den buitenrand als ook de
doek worden, volgens de afbeelding met afzonderlijke moezen versierd. Eindelijk voorziet men de achterzijde van den rug aan
den onderrand van den fond met een band van overeenkomende breedte, die uit gehaakte kettingsteken bestaat, en elk voorstuk
met het bovengemelde koord, dat men insgelijks van kett. haakt. Beide koorden worden bij het aandoen van den doek door den
band, aan den rug aangebracht, gestoken.
Gebreide onderrok voor meisjes van 2―4 jaar.
Afbeelding No. 9. 7 lood witte, 2 lood ponceau breiwol. Dunne
houten of dikke stalen breinaalden.
Het model is in een gepunt patroon met dunne houten breinaalden
gebreid. De grond van den rok en het lijfje zijn wit; vijf roode
strepen vormen aan eerstgenoemden den rand, twee zoodanige het garnituur aan den bovenrand van het lijfje, welk laatste afzon-
derlijk heen en weder gewerkt wordt. Men begint het rokje aan
den onderrand met den eersten rooden streep, zet daarvoor 312 steken op en sluit deze tot eene ronding. Het model heeft eene
wijdte van 140 duim, men kan den rok evenwel naar welgevallen nauwer of wijder maken, doch moet hierbij in acht nemen, dat
het getal steken gedurig door 13 deelbaar zij. Het gepunte pa-
troon bestaat uit 9 toeren, en vormt een streep geheel averechts
gebreid, reliefachtig op de rechter zijde voorkomende, en een
tweede zich daaraan sluitende, breede, recht gebreide streep.
Men werkt van den 1sten tot den 3den toer, averechts.
De 4de tot den 9den toer worden met de
witte wol geheel recht gebreid als volgt:
4de toer. * Mind. (minderen, 4 r. (recht),
1 steek opzetten (men legt hiervoor den
draad even als een festonneerlus om de naald), 1 r., 1 st. opzetten, 4 r. * mind. Van *
af tot aan het einde van den toer herhalen.
5de toer. Recht, elke meerdering wordt
als 1 steek afgebreid.
De 4de en 5de toer worden nog tweemaal herhaald, waarmede een patroon voltooid is. Men begint het volgende we-
der met den 1sten toer
en de roode wol. Na vol-tooiing van de 5de roode streep vermindert men het getal steken, daar
men in den 9den toer
van het vijfde patroon,
in de richting van elke eerste mindering
van elke punt, telkens nog eenmaal mindert, zoodat ie-
dere punt nu gedurig 12 steken telt. Deze minde-
ring herhaalt zich weder in den 9den toer
van het 7de patroon boven de tweede mindering van elke punt, voorts
in het 9de en 10de patroon even als
bij het 5de en 7de, zoodat de laatste toer
van de 10de streep slechts 216 steken telt.
Met het 11de patroon begint de split, die
men naar welgevallen plaatst, daar men
van nu af het werk in heen- en terug-
gaande toeren, het patroon steeds voortzettende, werkt. Na het
11de patroon volgen er nog 3 toeren averechts, dan 1 toer, waarbij
men, om den rok de vereischte wijdte voor het lijfje te geven,
telkens 3 steken te zamen breit. Nadat het afgekant is haakt men
met de roode wol in elken randsteek 1 stokje. Het rokje is nu
voltooid. Voor het lijfje, dat insgelijks aan den onderrand begon-
nen wordt, neemt men een weinig dunner naalden, zet hiervoor
88 steken op en breit dan het patroon, op dezelfde wijze als van
het rokje, echter in heen- en teruggaande toeren, en voor elke
punt rekent men slechts 11 steken. Na voltooiing van het 4de pa-
In den grond evenwel mindert men aan den voorrand (aan den smallen rand) eerst in den 3den patr.toer van het voorste gedeelte, voorts tot aan den 33sten patr.toer in eene regelmatige tusschen-
ruimte van 3 patr.toeren telkens 1 steek, dat gedurig in den 2den,
den teruggaanden toer van genoemden patr.toer, door gedurig 2 steken te zamen door te halen geschiedt, waarvan in den volgenden toer slechts 1 lus gevormd wordt. De steek die geminderd wordt
moet gedurig de voorlaatste steek van den grond zijn. Van den
34sten patr.toer af mindert men aan beide zijden van den grond volgens aangegeven tusschenruimte telkens 1 steek tot aan den
42sten patr.toer, vandaar af tot aan den 51sten patr.toer in eene tusschenruimte van 2 patr.toeren, vervolgens na 1 patr.toer, totdat men eindelijk in den 59sten patr.toer met 1 steek eindigt. De af-
sluiting, den hoek van het voorstuk haakt men geheel met blauwe wol in 6 patr.toeren, waarbij men telkens in het midden 2 steken mindert, totdat het met 1 steek is afgesloten. Is daarna het linker voorstuk op gelijke wijze voltooid, dan naait men met de guimpe-
wol de moezen op den grond, die telkens op 12 steken afstand en verzet liggende moeten komen; de rij punten in den rand die op
de afbeelding duidelijk voorkomen, zijn er met den kettingsteek opgewerkt, doch kunnen er ook met halve vaste steken worden op-
gehaakt. Dan wordt de doek rondom met het volgende kantje uit
3 toeren bestaande omgeven.
1ste toer van de kant. Met guimpe wol. In elken 2den rand-
steek 2 v. st. door 2 kett. gescheiden; aan den rand van achte-
ren, aan den schouder en de voorste hoeken van den doek werkt
men evenwel in elken randsteek 2 v. st.
2de toer. Witte wol. In elken boog van den vorigen toer 2 v.
st. door 3 kett. gescheiden.
3de toer. Als de 2de toer, doch met guimpewol.
Voor elke écharpe zet men met de blauwe wol, waarmede de 5 eerste toeren gewerkt worden, 22 steken op en neemt bij den eer-
sten toer van den eersten patr.toer in elken opzetsteek 1 steek op, werkt evenwel in den 2den (teruggaanden) toer den 10den en 11den,
en den 12den en 13den steek te zamen.
Om de minderingen van de 2 steken die in de volgende patr.-
toeren plaats hebben weder gelijk te maken, meerdert men tot aan den 12den patr.toer aan het begin en einde van elken patr.toer 1
steek, vandaar neemt de breedte van de écharpe langzaam af, het merderen heeft dus slechts van den 14den tot 23sten, in den 25sten
tot 32sten, in den 34sten en 35sten, in den 37sten en 38sten patr.-
toer plaats, zoodat de laatste 40ste patr.toer van de écharpe nu
nog 8 steken telt. Is de grond van beide écharpes volgens de af-
beelding met moezen voorzien, dan haakt men uitgenomen de bovenste dwarszijde, in elken randsteek 1 v. st. met de blauwe wol, dan in elken blauwen steek 1 v. st. met guimpe wol, laatstgenoemden elk door 3 kett. gescheiden. Eindelijk knoopt men in
de einden van de beide écharpes einden franje van 8 d. lengte in en bevestigt eerst-genoemden van onderen aan de achterzijde
van den rug van den doek.
Gebreide doek.
Afbeelding No. 8. 8 lood
witte, 2 lood zwarte ze-
phirwol, 2 houten brei-
naalden ruim 1½ d. in
omvang.
Deze doek van witte wol vervaardigd, verkrijgt een hermelijnachtig aanzien door de moezen die vol-
gens de afbeelding verzet liggende, met zwarte wol er worden opgenaaid. Hij wordt rondom met eene kant gegarneerd die afzon-
derlijk, van zwarte en witte wol gebreid
en insgelijks met moezen versierd is. Door twee koorden met kwasten afgesloten, wordt de doek vastgemaakt. De doek is met eene gebreide voering voorzien, deze wordt ook in heen- en teruggaande toeren geheel recht gebreid. Men begint den doek aan den on-
derrand van den rug met een opzetsel van 8 steken en breit in reeds vermelde wijze
78 toeren, waarbij men echter aan het begin van elken toer 1
steek meerdert. Na voltooiing van den 78sten toer moet het getal steken 86 bedragen. Dan rijgt men de eerste 39 afgebreide steken van den toer o peen draad en kant de volgende 8 steken, die van achteren het midden van de ronding van den hals vormen, af. Op de 39 steken die op de naald gebleven zijn, werkt men als tot
hiertoe in heen- en teruggaande toeren het eene voorstuk, doch
men mindert in den 1sten, 5den en 9den toer hiervan aan de uit-
snijding van den hals (den bovenrand) telkens 1 steek. Van nu af mindert men slechts aan den buitenrand van den doek, eerst breit
No. 10. Patroon voor theeservetten of kleine kleedjes van Javagaas.
No. 9. Gebreid onderrokje voor meisjes van 2―4 jaar.
No. 8. Gebreide fichu.
No. 7. Gehaakte fichu met écharpes.
men 80 toeren, waarbij men in elken 10den toer 1 steek min-
dert; dan volgen er 24 toeren, waarin 3 maal en wel telkens
in den 8sten toer geminderd wordt, voorts 18 toeren, waarbij
men in elken 6den toer 1 steek mindert, daarna 12 toeren, tel-
kens in den 4den toer 1 minderen, dan 9 toeren in elken 3den
toer minderen en eindelijk 1 steek in elken 2den toer, totdat er
nog 4 steken op de naald gebleven zijn, die men afkant. De
39 steken die op den draad geregen zijn, neemt men op de
naald en werkt het tweede voorstuk nauwkeurig op dezelfde wijze als het eerste. Hiermede is de grond voltooid, dien men met de voering op gelijke wijze vervaardigd, rondom aan den buitenrand te zamen naai. De kant, die den doek garneert, wordt in de