188 DE GRACIEUSE. [4 November 1866. 4e Jaargang.]
in aanmerking te nemen, zoodat zich aan genoemde patr.toeren van den grond telkens de twee blauwe patr.toeren aansluiten. Van den 37sten patr.toer af herhalen zich deze tusschengevoegde toeren aan
elke zijde nog driemaal, en wel na den 3den patr.toer, dan telkens
in eene tusschenruimte van 1 patr.toer. In den grond meerdert men van den 8sten (dus van den 2den patr.toer van den grond) tot aan
den 35sten patr.toer (van den grond) aan elke zijde telkens 1 steek, zoodat de 41ste patr.toer van den doek 71 steken telt. 42ste patr.-
toer. In hetzelfde getal steken. 43ste patr.toer. Aan beide zijden van
den grond telkens 1 steek meerderen. 44―48ste patr.toer. In een
gelijk getal steken, doch men werkt van den 45―48sten patr.toer
telkens na 8 steken blauw, 27 witte, dan 19 blauwe (deze laatsten vormen den rand aan den bovenrand van den rug), nogmaals 27
witte, 8 blauwe steken.
Met den 48sten toer is de rug van den doek voltooid, in verband hiermede voortwerkende, begint men het rechter voorstuk als volgt:
1ste patr.toer van het voorstuk. 8 blauwe, 27 witte, 4
blauwe steken, het getal van de blauwe steken blijft steeds hetzelfde,
zoodat de breede rand (8 bl. Steken) den buitensten, de smalle rand
(4 bl. st.) daarentegen den voorsten rand van het voorstuk afsluit.
eenvoudigheid van het werk, zal ter vervaardiging aanmoedigen. Het werk wordt nog aanmerkelijk verligt, wanneer men eerst de omtrek-
ken maakt, zoodat men dan later slechts heeft in te vullen. Het ge-
heele tapijtje wordt met den gewonen kruissteek gewerkt; de witte
lijn, die door het patroon loopt, toont het vierde gedeelte van het oorspronkelijke aan; het daaronder gegeven gedeelte van het patroon
zal de voortzetting van het werk gemakkelijk maken.
Gehaakte doek met écharpes.
Afbeelding No. 7. 6 lood witte, 4 lood blauwe castorwol, 1 lood
zwart en witte guimpewol.
Deze doek, met den gewonen tunischen steek gewerkt, bestaat uit een witten grond met een blauwen rand, de eerste is met afzonder-
lijk opgenaaide moezen, de laatste met eene rij punten van guimpe-
wol versierd en bovendien met een smalle kant van witte en guimpe-
wol omgeven. De écharpes evenzoo gewerkt, sluiten zich van achteren aan den rand van den doek aan, waar deze door twee knoopen aan
de hoeken aangebracht, worden vastgemaakt.
Men voert den rand en den grond van den doek in verband met
Verklaring der teekens: zwart, eerste (donkerste), tweede, derde kleur bruin, licht geel, donker, licht groen, donker, licht paars.
No. 6. Tapisseriepatroon voor een tapijtje.
elkander uit en begint van onderen aan den rand met blauwe
wol en een opzetsel van 9 steken, waarop men
den 1sten patroontoer in hetzelfde getal steken werkt. (Wij vermelden hierbij, dat elke patroontoer van den tunischen haak-steek in twee toeren, een heen- en een teruggaanden toer, wordt uitgevoerd). In de daarop volgende 5 patroontoeren, insgelijks met blauwe wol gehaakt, meerdert men in elken eersten toer
aan beide zijden van den middelsten steek 1 steek, waarbij men in den kettingsteek steekt, die de beide loodrecht liggende ste-
ken van elkander scheidt.
7de patroontoer. 8 steken met blauwe wol, dan legt men de
witte wol aan, haakt met deze 3 steken, neemt daarna nog een tweede kluwtje blauwe wol (daar men de blauwe draad niet van de eene zijde van den grond tot de andere kan voeren), en werkt hiermede nogmaals 8 steken. Het getal van de blauwe steken
blijft hetzelfde in verloopt van het werk, wanneer het niet bij-
zonder wordt vermeld, men voegt alleen tot aan den 37sten patroontoer na elken 4den patr.toer aan elke zijde van een blau-
wen patr.toer er 1 steek tusschen, dat is: men werkt een zoo-
danigen steek zonder den steek die zich in het midden bevindt