De Gracieuse 4 November 1865 | Page 11

del van de koorden op den paletot bevestigt. Hiervoor en ook voor het opleggen van het garnituur geven de afb. eene goede handleiding.

Paletot “Bonheur.”

Afb. No. 35 en 36. Knippatroon van den paletot “Africaine.”

De bovengenoemde afb. stelt een paletot voor, die halfsluitend en

uit eene donkerblauw fluweelachtige stof gisella genaamd

is vervaardigd. Het garnituur, uit zwart moiré lint be-

staande is zeer fraai en oorspronkelijke; het is in ver-

schillende breedten nu eens in slingers en in meet-

kunstige figuren gelegd, dan weder als patten

of als écharpes geschikt, (zie de afb.) en met

groote en kleine gitten knoopen in den vorm van cirkels versierd. men kan voor dezen paletot hetzelfde knippatroon nemen

als voor den paletot “Africaine.” De eer-

ste heeft evenwel een omhoogstaand

kraagje ongeveer 2 duim breed, en in elk

voorstuk een zakje. Voor dit zakje maakt men 40 d. boven den rand van onderen en 25 d. van den voorkant af eene dwarse insnijding 12 d. lang en zet er een zakje, dat de vereischt wordende lengte en breedte heeft, in. Om aan onze lezeressen

bij het vervaardigen van het garnituur

een groot gemakt te verschaffen, ge-

ven wij behalve de afb. van den ge-

heelen paletot nog eene ver-

kleinde voorstelling van den

rug (zie de Afb. No. 41).

Voor de uitvoering leze

men de daarbij behoo-

rende beschrijving.

Op dezelfde wijze moet

het overige garnituur van den paletot wor-den vervaardigd, het zal met behulp der

afb. niet moeilijk zijn,

om dit zoo veel als noodig is,

te vergrooten.

Paletot “Col étole.”

Afb. No. 37 en 38. Knippatr., keerz. v. h. Suppl. No. XII, Fig. 60―63.

Deze paletot onderscheidt zich zoo als de naam reeds aanduidt door een

grooten kraag die van voren den vorm heeft van een stool of breeden schou-derband, en van achteren door een kleiner afzonderlijk ingezet gedeelte, den

vorm van een capuchon aanneemt. Het garnituur bestaat uit eene rijker ver-

siering van passement, benevens zwart zijden koord, kwasten en franje als ook

kogelvormige gitten knoopen, die op de fluweelachtige stof (chenillé) van eene

donkerblauwe kleur, een zeer fraai effect maken. Voor het fatsoen van dezen halfsluiten-

den paletot kan men dezelfde knippatronen die wij voor den paletot “Africaine” gaven

gebruiken, daarom voegen wij er voor dit model nog slechts de fig. 60 en 61 voor den

capuchon en de écharpes bij, fig. 62 voor het kleine omhoogstaande kraagje, en fig. 63

eindelijk voor de revers voor de mouw, welke gedeelten men volgens de overeenstem-

mende letters op dek nippatronen, met elk der stukken waartoe zij behooren moet ver-binden. Verder moeten wij nog aanmerken dat men voor dit model in de voorstukken voor de zakjes eene schuine insnijding maken, en er de zakjes naar binnen hangende in moet zetten; de insnijding wordt volgens de afb. met garnituur versierd in plaats van het gedeelte van het zakje dat er op den paletot “Africaine” op wordt gezet. het gar-

nituur zal men gemakkelijk volgens de afb. kunnen uitvoeren.

Burnous “Ermite.”

Afb. No. 39―40. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. I, Fig. 1―6.

Ons model, een wijde burnous van zwart tricot die in breede plooien afhangt, heeft

iets zeer eigenaardigs door den vierkanten taffen kraag; het rijke garnituur van zwarte

chenille, met nagebootst gitten plaatjes en stalen kralen, brengt niet weinig bij om hem iets zeer

oorspronkelijks en eene groote mate van élegance te verleenen. Op den rug geeft deze kraag een gar-

neersel suis-moi van zwart moiré lint te zien,

dat weder aan de einden met zwart taffen agrafen

in hetzelfde karakter van die van den kraag ver-sierd is. De burnous kan uit dubbele stof, tricot, laken of fluweel, de kraag van taf, satijn, moiré

of fluweel vervaardigd en naar ieders verschillen-

den smaak gegarneerd worden, waartoe de mode

het gebruik van glazen-, stalen-gitten, of gesle-

pen zwarte kralen aanwijst, of ook wel knoopen in vereeniging met soutache, passement, veter-

band, galon of fluweelen lint. Voor het vervaar-digen van dezen burnous heeft men 367 d. stof

130 d. breed noodig. Hieruit knipt men naar elk der Fig. 1 en 2 twee gelijke deelen. Tegen de

voorstukken Fig. 1 worden reepen stof ongeveer 8 d. breed gezet. nu naait men eerst de

gedeelten van den rug van het uitsnijdsel van den hals tot aan den rand van onderen,

de rug- en voorstukken van A tot B aaneen, legt de inslagen van de naden plat en

zoomt die aan den binnenkant naar beide zijden op de stof vast. De rand van onderen

wordt gezoomd, tegen de randen aan de voorkanten wordt echter een dik zijden koord

gelegd. Daarna vormt men in elke helft van den rug twee plooien, door kruis 1 op

punt 1, kruis 2 op punt 2 te hechten en de plooien aan den binnenkant langs de gladde

lijn op Fig. 2 vast te naaien. De kraag Fig. 3 wordt uit taf en uit voering (lustrine of

foulard) aaneen geknipt, de dunne lijn geeft het midden aan, waarna de beide gedeel-

ten van de stof aan den buitenrand tegen elkaar worden genaaid. Het garnituur voor

den kraag is gedeeltelijk op het knippatroon voorgeteekend en zal met behulp van de

afb. gemakkelijk in de aangewezen richting kunnen worden voortgezet. Rondom

den buitenrand en ook langs de voorgeteekende gladde lijnen, naait men er dunne

zwarte chenille op, legt er volgens de afb. No. 40 dun zijden koord omheen, en

hierom nogmaals stalen kralen. Bovendien is de ruimte tusschen de rijen van het belegsel, zooals de afb. dit aantoont op regelmatige afstanden met afzonderlijk moezen versierd, die uit een gitten plaatje 1 d. in doorsnede met koord en stalen kralen er omheen bestaan. Voor het garnituur suis-moi heeft men 4 el zwart

moiré lint 3 d. breed noodig. Hieruit maakt men eerst 2 lussen elk 24 d. lang en

1 lus slechts 20 d. lang. Deze drie lussen hecht men van achteren in het midden

van den kraag aan het uitsnijdsel van den hals vast, de kortere in het midden bo-

ven de twee andere. Het aanzetten van de lussen wordt met eene agrafe bedekt,

die men naar de afb. in oorspronkelijke grootte No. 40 uit taf vervaardigen, en

met chenille, kralen en gitten plaatjes garneeren kan. Twee soortgelijke agrafen

van dubbele stof gewerkt en dus in het midden hol, zijn op de neervallende ein-den lint geschoven, zie de afb. No. 39; de einden van de beide buitenste zijn

88 d., het lint dat in het midden hangt is 78 d. lang. De einden worden van ach-

teren in het midden aan de binnenzijde van den kraag vastgenaaid. Dezen hecht

men, volgens de gelijkluidende letters aan het uitsnijdsel van den hals van den

burnous, en verbindt beide gedeelten door ze met een ingeregen koordje op el-

kaar te boren. Behalve het knippatroon voor den hierboven beschreven kraag,

bieden wij er onzen abonnées nog een voor een tweeden aan, zoodat zij voor het

garnituur naar verkiezing den een of den ander kunnen nemen, de laatste is in

de rondte uitgeschelpt en loopt uit in eene zeer lankwerpige punt. Voor dezen

kraag dien men zoowel van de stof van

den mantel als van taf met eene dunne

voering kan vervaardigen, knipt

men naar Fig. 4 twee gedeelten,

naar Fig. 5 een gedeelte aaneen,

en legt de toegevouwen stof

langs de dunne lijn. Als men

Fig. 4 en 5 op den schouder

met elkaar heeft verbon-

den, dan legt men rondom

den uitgeschelpten bui-

tenrand een dik wollen

koord, zonder een in-

slag in de stof te leg-

gen. Tusschen de in-

snijding van elke

punt vormt het koord een rondje,

dat in het midden met een groote

geslepen kraal

versierd wordt.

Jaquette “Louis XV”.

Afb. No. 32. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. III, Fig. 12―18.

Onder al den rijken voorraad en verscheidenheid van wintercostumen blijft

de korte wijde paletot, dien men echter meer als een gemakkelijk jaquetje kan beschouwen, steeds in de algemeene gunst deelen. Het model waarvan wij in dit nummer de afb. geven is van licht grijs lama vervaardigd. Het verkrijgt

een zeer eigendommelijk en degelijk karakter door een garnituur van dik bruin

zijden koord en groote ronde metalen knoopen, die elk in het midden een grooten

zwarten gitten knoop te zien geven. Het fatsoen van het jaquetje is zeer bijzonder, maar toch niet erg in ’t oog vallend vreemd. Het heeft van achteren een split, de beide zij-panden komen echter over het voorstuk heen, waar zij groote zakjes met een overslag vormen. Het bovenste gedeelte van de mouw valt evenzoo over het onderste in den vorm van een revers heen. Bij het vervaardigen van het jaquetje knipt men naar elk der knip-patronen twee gedeelten, voorziet het rechter voorstuk zoo als wij dit hebben voorge-

teekend met knoopsgaten, het linker met de daarbij behoorende knoopen, en zet dan de

beide gedeelten van den rug aan elkaar; aan den rand van onderen blijft er een split

open, de afgeknipte rand die er onder komt wordt gezoomd, de rand van het rechter ge-deelte van den rug dat over het andere heen komt met koord geboord, waarna men er de voorgeteekende knoopen opzet. Boven aan de split wordt het rechter gedeelte van den rug dat over het linker heenvalt van punt tot kruis vastgestikt. Verder worden de rug- en zijpanden van A tot B, de zijpanden en voorstukken van C tot D, de laatsten tegen de zijstukken van D tot E, van E tot F en van F tot ster aan den verkeerden kant tegen elkander genaaid. Om den revers te vormen slaat men het zijstuk langs de lijn voor de vouw naar buiten om en voorziet het overslag met een belegsel van koord en een knoop.

Hierop wordt ook de zijnaad van G tot H uitge-voerd en het omhoogstaande kraagje dat in het midden aan elkaar is genaaid aan het jaquetje ge-zet, waarbij kruis en het dubbele punt op dezelfde teekens van het voorstuk en den rug moeten val-

len. Nu heeft men de mouwen nog te vervaar-

digen. Als men het bovenste gedeelte van de

mouw van M tot O en het onderste aan den bui-tenrand met koord heeft gegarneerd, zet men de twee gedeelten van L tot M en van O tot P aan elkaar, het onderste gedeelte van de mouw wordt van M tot O tegen den verkeerden kant van het bovenste genaaid en het laatste op de daartoe voorgeteekende plaats met een knoop versierd. Nadat men in den rand van boven van het onderste gedeelte een plooi heeft gelegd, door kruis op het punt te hechten, zet men de mouw in het armsgat, waarbij P op P van het voorstuk moet vallen. Eindelijk wordt het ja-quetje geheel in de rondte aan den buitenrand

met een reep bruine taf dien men er tegen legt voorzien, en met koord geboord, een

reep van dezelfde taf, van de vereischt wordende breedte bedekt den naad waarmede

de kraag op het jaquetje is gezet. Wil men dit model gebruiken om als een eenvoudig jauqetje in huis te dragen, dan kan men natuurlijk eene goedkoopere en toch zacht wollen stof bijv. flanel nemen, of ook taf met eene dun gewatteerde voering, en dan zou het zijden koord door een eenvoudig veterbandje kunnen worden vervangen of

men zou het met een ingeregen koordje kunnen boren.

Paletot “Ciscassien.”

Afb. No. 33 en 34. Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. VII, Fig. 38―46.

Zoowel door den rijkdom en het zeer oorspronkelijke garneersel als door den zeer

gracieusen vorm, kan deze zeer nauwsluitende paletot tot een der meest gedistin-

geerde modellen in dit genre gerekend worden. Hij is vervaardigd van zwart flu-

weel, het garnituur bestaat uit dik zwart zijden koord en persaan van dezelfde kleur, welke laatste stof men voor de revers, voor de lussen van de ceintuur, op de borst en den rug en voor de arabesken figuren gebruikt, terwijl men er verder de jockeys en de patten van de mouw als ook de zakjes mede boort, die in den vorm van eene aumonière den paletot aan beide zijden versieren. Het garneersel dat

op de afb. als grelots voorkomt, bestaat uit muntstukjes, zoogenaamde legpennin-gen van fijn wit metaal, hieruit zijn ook de ringen en lussen om de koorden en aan

de knoopen gevormd. Dit wel wat zeer bijzondere garnituur zou men gemakkelijk

door passement kunnen doen vervangen. Voor het vervaardigen van dit model heeft men 600 d. stof, 50 d. breed noodig. Hieruit knipt men naar elk der knip-

patronen, uitgenomen Fig. 44 twee gelijke stukken, naar dit laatste voor elke

mouw insgelijks twee gedeelten, waarvan men aan het eene ― het onderste ― den vereischt wordenden vorm geeft, door de afwijkende lijnen te volgen. Ver-volgens zet men tegen den voorkant van de voorstukken een reep taf ongeveer 6 d. breed, naait er aan het uitsnijdsel van den hals de revers aan, voorziet het rech-ter voorstuk met knoopsgaten, het linker met knoopen en zet eindelijk al de ge-deelten van den romp volgens de gelijkluidende letters op de knippatronen aan elkaar. Als ook de beide gedeelten van de mouw van W tot Z en van Y tot Z met

elkaar zijn verbonden, dan naait men er volgens de overeenstemmende teekens de

gegarneerde patte op, waaraan zich voor het onderste gedeelte van de mouw eene

soortgelijke patte, maar zonder een afgerond

eind, dat er los overheen ligt, aansluit. Eer

men de mouw in het armsgat zet, legt

men in den bovenrand van het onder-

ste gedeelte twee plooien door de

twee kruisen op de punten die

zich daartusschen bevinden te

doen vallen en vat tevens de

jockey die ook met garnituur

moet zijn voorzien mede,

zoodat de mouw met de

jockey met Z aan M van

het voorstuk sluit. Ein-

delijk worden de zakjes

die met zijde worden

gevoerd, en een over-

slag krijgen door ze

langs de gepunte lijnen om te slaan,

vervaardigd,

waarna men de

zakjes door mid-

[4 November 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 199

No. 40. Agrade voor het garnituur van den

burnous “Ermite.” Oorspr. grootte.

No. 44. Knoop met kralen versierd.

No. 41. Garnituur van

moirélint voor mantels.

Verkleind.

No. 43. Mantel “Johnson.” Achterzijde.

No. 42. Mantel “Johnson.” Voorzijde.

Knippatr., keerz. van het Supplem. No. VI, Fig. 32―37.