De Gracieuse 3 February 1866 | Page 7

[3 Februari 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 43

daarna nog een eind 14 d. lang met donkere lilas-

zijde. Men knoopt de einden van het opzetgaren aan

elkaar omdat de mazen er anders ligt zouden afglijden.

Al deze lussen worden nu opengeknipt, in het middelpunt

van een cirkelrond lapje tulle of wasdoek 3 d. in door-

snede vastgehecht, en daarna in de rondte gewonden, zoo-

dat de gele zijde de kelk, de lilas zijde den buitensten omtrek

vormt. Voor de kleinere asters moet het ronde lapje 2 d. in

doorsnede bedragen, ook moet deze rij met steken natuurlijk

korter zijn. De afb. No. 52 geeft twee groote asters, als ook eene

kapel in natuurlijke grootte te zien. Rondom de bloemen schikt

men vier of vijf van de hierboven vermelde bladeren. Deze zijn per

dozijn in verschillende hoedanigheden in alle groote magazijnen van

kunstbloemen te verkrijgen. De kapellen zijn van gekleurd krip met af-

stekende punten (oogen) van fluweel op de vleugels, samengesteld. Ten

einde zulk eene kapel te vervaardigen, vormt men eerst den buitenrand van

den vleugel van fijn ijzerdraad, door dit, langs den omtrek van de kapel op de afb. No. 52 in den vereischten vorm te buigen. Om dezen vorm van ijzer-

draad te overtrekken, knipt men daarnaar een lapje van de vereischt wor-

dende grootte van dubbele krip en schikt dit zoodanig om het ijzerdraad, dat de buitenrand glad is uitgespannen, maar de krip daar waar de vleugel zich

aan het lijf sluit dicht geplooid is. (Zie de afb. No. 52). Nu legt men om el-

lijke patroon toch een bijzonder fraai effect. De pantoffel bestaat uit

zwart laken, het borduurwerk is er met den platten steek met ge-

kleurde zijde en met dun gouddraad op uitgevoerd. Bij het vervaar-

digen van de pantoffel brengt men eerst den omtrek in de vereischt

wordende grootte op de stof over, en teekent er daarna het patroon, door de afb. No. 46 en 47 voorgesteld op. De afb. No. 46 geeft den

geheelen voorschoen, No. 47 de helft van het hielstuk; van het mid-

den af, moet dit patroon dus in eene tegenovergestelde richting wor-

den voortgezet. Hoe het patroon van het hielstuk aan dat van den

voorschoen aansluit, als deze gedeelten later aan elkaar worden ge-

naaid, kan men duidelijk op de voltooide pantoffel afb. No. 45 waar-

nemen. Bij het uitvoeren van het borduurwerk dat natuurlijk op een

raam wordt gespannen, moet men de afb. raadplegen. Zooals dit op

ons model is voorgesteld, borduurt men de takken in den vorm van

koraal, behalve aan de punten die op de gravure lichter voorkomen,

met bruine koordzijde, de punten met gouddraad, de kleine blaadjes

welke zich aan de takken aansluiten met groene, de kapellen die zich

schijnbaar op de takken wiegen met verschillende nuancen van on-

derscheiden kleuren vloszijde, het lijf echter met bruine zijde. De

strepen op het lijf worden met zwarte, de voelhorens met grijze zijde

aangegeven. Als het borduurwerk voltooid is, dan handelt men

verstandig, met dit aan de verkeerde zijde, met aangemengde ara-

bische gom te bestrijken en het eerst van het raam aftenemen

als de gom geheel droog is. De bovenrand van de pantoffel

wordt met een dik zijden koord of met eene ruche van taf-

fen lint rijkelijk 2 d. breed gegarneerd, waarvan de

kleur echter met het borduurwerk in overeenstem-

ming moet zijn.

Haakwerk voor tafel- en canapé-kleedjes,

antimacassers enz.

Afbeelding No. 41.

Dit haakwerk waarvan wij de afb. geven maakt een fraai effect, en

kan in korten tijd worden vervaardigd; het wordt voor de bovenge-

noemde doeleinden met haakgaren No. 50 gewerkt; ditzelfde patroon kan ook omdat het zoo heel eenvoudig is met zeer fijn garen, No. 150 of

200 worden uitgevoerd; het kantachtige weefsel daardoor verkregen

zou zeer geschikt zijn voor het overtrek van een toiletkussen, als ook

de ruiten in eene rij vereenigd voor entre-deux. Men kan de ruiten

eindelijk ook met zwarte florawol haken, en met eene gekleurd zijden

voering er onder, voor rugkussens of sluimerrollen bezigen.

Men begint de ruit in het midden, en zet 22 st. op, die tot eene ron-

ding verbonden worden.

1ste toer. 32 st. (gewone stokjes) in den ring. Het

eerste st. van elken toer moet steeds uit 3 kett.

(kettingsteken) bestaan. 2de toer. Weder 32 st., telkens met een kett. er tusschen. Men haakt elk der stokjes tusschen de st. van den vor. toer.

3de toer. Men verdeelt de st. van den vor. toer in vier partijen, elk van

8 st. en haakt even als in den vor. toer steeds afwisselend 1 st., 1 kett.,

op den kett. van den vorigen toer die in twee afdee-

lingen is gesplitst, werkt men 2 st. met 3 kett. er

tusschen, zoodat in dezen toer elke afdeeling 9 st. telt. men houdt de vakken op dezelfde wijze geschei-

den en haakt nog 5 toeren, in elk waarvan het getal

st. telkens met 4 vermeerderd wordt. De kettingst.-

bogen moeten in den 4den toer uit 5, in den 5den uit 7, in den 6den uit 9, in den 7den uit 11, en in den

8sten toer uit 13 kett. bestaan. Hiermede is de ruit

voltooid. Bij het verbinden van de ruiten haakt men

deze aan den verkeerden kant met vaste steken vol-

gens de afb. aan elkaar, en wel tot zoo ver dat van de

13 kett. aan elken hoek van de ruiten slechts de vijf

middelste los blijven. De opening aan den buitenrand

tusschen elk twee ruiten wordt met een reepje van

9―10 kett. aangevuld; hiervoor moet men telkens

den draad op nieuw aanleggen en vasthechten.

De rand wordt met rondloopende toeren gehaakt. 1ste toer. 1 v. st. (vaste steek) in elken 7den steek van

den buitenrand met 13 kett. er tusschen. De afb. geeft de verdeeling der puntjes te zien. ― 2de toer. In elk der kettingst.puntjes haakt men: 2 v. st., 7 kleine puntjes telkens met 2 v. st. er tusschen en dan nogmaals 2 v. st. Voor elk puntje haakt men 2 kett. en 1 h. v. st. in

den eersten der beide kett. ― 3de toer. Op de spits van elk puntje door de twee voorgaande toeren gevormd, 1 v. st., met

9 kett. er tusschen; aan de hoeken van het kleedje echter 2 tot

3 maal 11 kett. ― 4de en 5de toer. Als de 1ste en 2de toer. Men raadplege hierbij de afbeelding. ― 6de toer. Als de 3de toer. ― 7de toer. * 1 v. st. in den naastaanzijnden st. van den vor. toer, dus in een spits van het puntje; 10 kett., men slaat 3 der

10 kett. over, haakt in den 4den 1 gr. st., dan 1 h. v. st. in den 5den kett., haakt 5 kett., in den 2den van deze 1 gr. st., in den 1sten 1 h. v. st., we-

derom 5 kett., in den 2den van deze 1 gr. st., in den 1sten 1 h. v. st.; dan

haakt men op den kett. die zich voor deze drie blaadjes bevindt, 1 h. v.

st., wederom 5 kett., en herhaalt van * tot aan het einde van den toer.

Aan de hoeken moeten de figuren echter zoo als de afb. dit aantoont, dich-

ter naast elkaar gevoegd worden. Hiermede is de kant voltooid.

Bobèche.

Afb. No. 42―44. Kristallen kralen en doorschijnende rijgkralen No. 4 of 5

in 2 nuancen roze en groen, dun en dik ijzerdraad, een wei-

nig groene zephirwol

en dik gedraaid goud-

koord, naaizijde in

overeenstemming met

de kleur de kralen.

Lang corset voor meisjes van 10―12 jaar.

Afb. No. 50. Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. VI, Fig. 23―25.

Dit corset, dat wat den vorm betreft, veel overeenkomst heeft met

een breed ceintuur met een punt, sluit goed om de taille, zonder daar-

om aan de vrije beweging of aan den bloedsomloop hinderlijk te zijn.

Ons model bestaat uit grijs zoogenaamd engelsch leder of trielje, en is

zoowel aan den boven- als aan den onderrand met rood wollen band

1½ d. breed geboord; het wordt van voren met een stalen veer met

knoopjes dichtgemaakt, en van achteren door koorden, die kruisge-

wijze door de gedeelten van den rug zijn gestoken, bij elkaar gehou-

den. Het spreekt van zelf dat men dit corset ook uit eene andere doel-

matige stof vervaardigen en naar goedvinden den rand van boven met

een geborduurd strookje, of met een gehaakt of geweven kantje kan

garneeren. Uit de geko-

zen stof knipt men naar elk der fig. 23―25 twee gedeelten, en rekent daarbij op een inslag 1 d. breed, daar de ver-schillende gedeelten bij het aan elkaar naaien,

tamelijk ver over elkaar

moeten komen. De voor- en rugstukken worden van E tot F met elkaar

verbonden; dit geschiedt even als later bij het inzetten van de geeren op

de bovenzijde met stik-, aan de binnenzijde met zoomsteken, en wel met

dikke roode zijde, of met garen van de kleur der stof. Als men in elk der

voorstukk. de vouw van B aan B tot A, met een stik-

steeknaad, op de rechter zijde uitgevoerd, heeft ge-

naaid, dan zet men het gedeelte Fig. 24, de geer,

volgens de overeenstemmende letters op de knippa-tronen in het voorstuk. De geer wordt aan de punt

rechthoekig afgeknipt, en zonder inslag met dichte

kruissteken aan den verkeerden kant op het voorst.

bevestigd, terwijl dit eveneens zonder inslag in de

diepte van de insnijding, met festonneersteken op de geer wordt vastgenaaid. Langs de gepunte lijnen, op de fig. 23 en 25 voorgeteekend, legt men, ten

einde er de baleinen en de stalen veer tusschen te

kunnen schuiven, linnen band, zoo breed als wij dit

aangeven, dit wordt evenwel op de bovenzijde vast-

gestikt. De vetergaten worden er naar aanwijzing op

fig. 25 ingemaakt, en moeten aan beide gedeelten

van den rug juist over elkaar komen.

Lampsluier.

Afb. No. 51. Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. XI, Fig. 32.

Filoselle in twee nuancen karmozijn, 2 nuancen lilas of paars,

wit en geel, van elk 1 strengetje; gele en bruine krip, kleine

lapjes gekleurd fluweel, een weinig bruine en lilas naai-

zijde, witte taf, witte tulle, groen taffen lint in twee

nuancen, in het geheel 7½ el, witte waspaarlen,

groene en geelachtig bruine papieren bladeren,

bloemen ijzerdraad, katoen enz.

Terwijl alles in de natuur rondom ons nog kleurloos en koud is,

willen wij onzen lezeressen leeren met weinig moeite bloemen en

bladeren, bonte kapellen en glanzende insecten ter versiering van een

lampsluier, tooverachtig fraai tevoorschijn te brengen. De sluier bestaat

uit vijf ovale gedeelten van witte tulle met eene voering van witte taf. Op

elk dezer afd., waaromheen een garnituur van ruches van licht en donker

groene taf loopt, zijn twee kapellen, eene bij en twee asters met groene bla-

deren zeer bevallig geschikt. Om dezen sluier natemaken, knipt men uit

witte taf, als ook uit tulle, krip of tarlatan, naar fig. 32, (helft van een

gedeelte) vijf afzonderlijke stukken aaneen, langs de dunne lijn die het

midden aangeeft. De twee lagen der stof worden van elk gedeelte afzonder-

lijk, in de rondte tegen elkaar ingeslagen en alzoo vastgenaaid, en al de

stukken daarna van den rand van boven af ongeveer 5 d. lang met elkaar

verbonden. Voor de ruche die uit taffen bladeren die over el-

kaar heenvallen be-

staat, knipt men van

het lichte en donkere

taffen lint, afzonder-

lijke stukjes 3 d. lang

en 2½ d. breed, punt de

eene een weinig afge-

ronde dwarszijde fijn uit,

legt in de tegenoverge-

stelde dwarszijde kleine

plooitjes, en naait de aldus

vervaardigde bladeren zóó

dat zij over elkaar heenval-

len, en de kleuren telkens af-

wisselen, in de rondte om den

buitenrand van elk vak. Op den

verbindingsnaad moet slechts ééne

rij bladeren liggen; de ruches moe-

ten van onderen in het midden juist

aan elkaar sluiten. Ten einde de asters

samentestellen ― de kleine zijn aan ons

model van karmozijnroode, de groote

van lilaszijde vervaardigd ― windt men

eerst een weinig gele zijde op een knoop-

naald en zet op een dikken katoenen of garen

draad op een pennetje ongeveer 1½ tot 2 d.

breed voor een der grootste asters 26 mazen

op, dan vervolgt men met dit opzetsel met licht

lilas zijde, de mazen dicht naast elkaar, totdat

men 8½ d. van het garen hiermede omwoeld heeft;

No. 42. Bobèche. Verkleind.

No. 46. Borduurpatroon voor de damespantoffel. Voorschoen.

Ons model heeft den

vorm van eene geopende

dahlia. De bovenste kring

van de drievoudige blade-

renkroon bestaat uit 8 bla-

deren van witte, elk der twee

hieropvolgende kringen uit 9

bladeren van lichte en donkere

roze kralen, de bobèche zelve

uit een dubbelen kring puntjes

van groene kralen die het loof na-

bootsen. De bewerking van de af-

zonderlijke bladeren, hebben wij door

de afb. No. 43 voorgesteld, deze geeft

echter een groot blad van den ondersten

kring te zien, zoodat de bladeren van de

bovenste kringen naar de afb. No. 42 die

de geheele bobèche voorstelt, trapsgewijze

verkleind moeten worden. Voor den omtrek

en voor de ader van het blad, worden de kralen

op een eind ijzerdraad, voor het binnenste ge-

deelte echter, bij wijze van platte steken op zijde

aangeregen; de zijden draad moet zoodanig om het

ijzerdraad worden vastgemaakt, als wij dit op de

afb. No. 43, om het duidelijk te doen zien zonder

kralen voorstellen. Nadat al de bladeren die tot één

kring behooren, met dik ijzerdraad aan elkaar zijn ver-

bonden, - de opening in het midd. bedraagt 3 d. in door-

sneden, - maakt men al de kringen zoodanig op elkaar vast,

dat de bladeren verzet liggen, terwijl de ringen van ijzer-

draad te zamen met groene wol omwoeld worden. Het on-

derste gepunte garnituur wordt geheel en al uit groene kralen

en fijn ijzerdraad vervaardigd, terwijl men daarvan eerst een

ring 5 d. in doorsnede maakt, hieraan eerst eene, dan de

tweede rij puntjes vasthecht en het ijzerdraad steeds door die

kraal heensteekt die het puntje vormt. De afb. No. 44 kan hierbij

tot richtsnoer dienen. Dit garnituur wordt met eenige steken onder de

groote bladerenkringen vastgehecht. Eindelijk moet men aan de binnen-

zijde van den ring die met groene wol is omwoeld, met gouddraad of met

gele zijde een dik gedraaid goudkoord vastmaken, dat de kelk met meeldra-

den van de dahlia moet nabootsen.

Geborduurde damespantoffel.

Afb. No. 45 en 47. Fijn zwart laken, bruine en groene koordzijde, vloszijde

in verschillende levendige kleuren, fijn gedraaid gouddraad.

Hoewel de vorm van deze pantoffel zeer eenvoudig is, zoo maakt het sier-

No. 44. Gedeelte van het onderste gepunte gar-

nituur van de bobèche. Oorspr. grootte.

No. 43. Bewerking van een kralenblad voor de

bobèche. Oorspronkelijke grootte.

No. 47. Borduurpatroon voor de damespantoffel. Helft v. d. achterschoen.

No. 43. Geborduurde damespantoffel.