De Gracieuse 3 February 1866 | Page 2

ook een fijn haarnetje (résille invisible) dragen, maar dit komt minder

bij een gekleed toilet te pas.

Kragen en mouwen.

Afb. No. 4―12. Patroon voor Afb. No. 12. Keerz. v. h. Supplement

No. XIII, Fig. 34.

Wij zullen onze lezeressen niet behoeven op te

wekken om deze modellen na te maken, want

elkeen weet dat zoowel een eenvoudig

als een rijk toilet, eerst dan naar den

eisch voltooid is, als de lingerie

van goeden smaak getuigt.

Onder de modellen die wij

in dit nummer geven, onderscheidt zich door een zeer

eigendommelijk fatsoen:

De afb. No. 4. Kraag “à bavettes;” deze bestaat uit

een lap neteldoek 1½ d. breed in den vorm van een ronden

kraag gesneden, waarop aan den boven en om den buiten-

rand een smalle schuine reep wordt gestikt; hierom heen

zet men een een weinig ingerimpeld guipure kantje 1½ d.

breed. Aan den voorkant van den kraag zijn twee patten uit neteldoek, schuin geknipt gehecht, zij

zijn elk 10 d. lang, 2 d. breed en van onderen afgerond, de kant die den buitenkant van den

kraag omgeeft, loopt ook om deze patten heen. Het aanzetten van de kant wordt volgens de af-

beeld. aan beide zijden bedekt, met een twee dubbel schuin reepje neteldoek dat er wordt op-

gestikt, hiermede wordt tegelijkertijd een rij dwarsliggende bandje van dubbele schuine

reepen, die mede in het midden zijn doorgestikt, vastgehecht. Onder deze bandjes haalt

men een eind gekleurd fluweelen of taffen lint van dezelfde breedte door, en laat dit met een

lus 4 d. en een eind 9 d. lang en puntig uitgeknipt, afhangen. De tot dusverre voltooide

kraag wordt met een boordje aan eene onderchemisette genaaid. De afb. No. 5 stelt de

gladde elleboogsmouw met de, op dezelfde wijze als de kraag opgemaakte manchette voor;

men kan de laatste zoowel aan den boven als aan den onderkant met het garnituur ver-

sieren, of aan deze zijde slechts den buitensten reep laten doorloopen.

Afb. No. 6 en 7. Kraag “Ondulé.” Deze kraag is uit nansoek vervaardigd en

heeft den gewonen vorm, namelijk aan den voorkant stompe hoeken; het blauwe

lint dat er onder ligt en het met wit en zwart uitgevoerde borduursel, maken

echter bij dit garnituur een fraai effect. De Afb. No. 7 stelt het borduur-

werk met den vischgraatsteek in oorspronkelijke grootte voor; zooals men

dit zien kan is de rechte rand met wit katoen, de gebogen lijn dier er slin-

gersgewijze omheen loopt, met zwarte zijde gewerkt. Eer men het bor-

duurwerk uitvoert, legt men om den buitenkant van den kraag een zoom

1½ d. breed. Het lint dat er onder ligt eindigt van voren in een strik met

twee uitgepunte einden. De gladde manchette die bij deze mouw Afb. No. 8 behoort, is even als de kraag uit nansoek vervaardigd, in de

rondte met een zoom en met borduursel voorzien, en wordt door middel

van kleine met linnen overtrokken knoopjes dicht gemaakt.

Afb. No. 9 en 10. Kraag “Tuyané.” Deze omhoog staande kraag van

dubbel fijn linnen wordt gedeeltelijk door regelmatig van elkaar verwij-

derde lussen, van smalle reepjes der stof, gevormd; het gekleurd fluweelen

lint dat er doorheen gestoken en in doffen of plooien is geschikt, geeft aan dit

garnituur iets bijzonder liefs en eene hooge mate van elegance. Bij het nama-

ken van dezen kraag knipt men eerst een rechten dubbelen reep fijn linnen, on-

geveer 1½ d. breed, en hecht tusschen de dubbele lagen der stof met stiksteken, aan

de eene lange zijde, de hierboven vermelde lussen, met eene tusschenruimte van ½ d. vast; deze bestaat uit

smalle dubbele reepjes linnen, de stof schuin genomen, elk 2 d. lang, die in het midden worden doorgestikt.

Hoe men deze lussen moet schikken en er het lint door

heen steken, kan men op de afb. in natuurlijke grootte,

No. 10 en op die van den kraag zelf zien. De gladde manchette afb. No. 11 is op dezelfde wijze als de

kraag vervaardigd en gegarneerd, wij willen slechts aan-

merken dat men voor de tweede laag der stof, die aan

den binnenkant komt, ook wel shirting of de een of an-

dere voeringstof kan nemen. De manchette wordt met

kleine linnen knoopjes, die aan de eene dwarszijde op den

zoom worden gezet, dichtgemaakt.

Afb. No. 12. Gladde manchette “Bouclier.” Het lieve

garnituur van deze manchette geeft een ingezet lapje

witte tulle in den vorm van een schild te zien, dat met

den kraag met soortgelijke geborduurde tulle kan versieren, en de vorm

van het ingezette gedeelte zich naar het fatsoen van den kraag regelt.

Ceintuur “Armida.”

Afb. No. 13. Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. VIII, Fig. 29.

Deze ceintuur is, zoowel wat den vorm als wat

het garnituur betreft wel eenvoudig, maar

toch zeer lief, zoodat als men een goede

keus voor kleur en stof doet, elk jeug-

dig toilet er uitnemend door ver-

sierd zal zijn. Ons model be-

staat uit een rechten gor-

del ongeveer 6 d. breed van zwart poult de soie;

de ceintuur wordt aan den voorkant met haken en oogen

dicht gemaakt, het gedeelte dat over het andere heenkomt puntig bijgeknipt en met een vierkanten taffen knoop,

waarop kralen zijn genaaid, versierd; van achteren krijgt de ceintuur twee afgeronde panden van een schoot. De ceintuur en ook de schoot zijn met stijf wit gaas en met lus-

trine gevoerd. Voor den schoot vindt men het fatsoen onder Fig. 29. Hier-

naar knipt men elk der twee genoemde stoffen twee gelijke stukken,

naait de bovenstof en de voering met het stijve gaas er tusschen, aan de

buitenranden tegen elkaar, legt in elk gedeelte van den schoot, door kruis

op punt te hechten eene plooi, en zet den schoot zoodanig aan de ceintuur,

dat hij juist in het midden komt. Ons model is gegarneerd met een dik cor-don, van fijn zwart zijden koord en zwarte kralen gedraaid, dat om den

buitenrand van de ceintuur en van den schoot heenloopt, en van achteren

in het midden in een luchtigen strik is samengevoegd; beide de einden zijn

met een kwast versierd. Zulk een ceintuur uit zwart of gekleurd fluweel

vervaardigd, zou eveneens een lief effect maken, men zou ook lichtkleurige

taf of satijn nemen en haar den met glazen kralen grelots, franje of ruches

kunnen garneren.

Doorloopend patroon ter versiering van netel-

doeksche kleederen, kleine gordijnen enz.

Afb. No. 14.

Door dit model worden onze lezeressen in de gelegenheid gesteld om met

weinig moeite en kosten, eenvoudige neteldoeksche of tullen kleedingstuk-

ken, blousen, kleine gordijnen of iets dergelijks te brocheeren: dat wil zeg-

gen, deze met een borduursel te versieren, dat het zoogenaamde Jacquardweefsel zeer

schoon nabootst. Hiertoe doorstopt men de gekozen stof nauwkeurig langs den omtrek van

het patroon met wol, hetzij met drie nuancen van eene kleur, met verschillende van elkaar af-

stekende kleuren of eindelijk met wit katoen van verschillende grofte. De afzonderlijke nuancen

zijn duidelijk op de afbeelding te onderkennen. De voortzetting van het patroon is op No. 13 op de

voorzijde van het Supplement bij dit nummer aangegeven.

Rand met grelots als garnituur voor kleedjes, jaquetten, enz.

Afbeelding No. 15.

Zwart passement of galon met grelots van kralen, pluche of kwasten versierd, is ter garneering van ver-

schillende kleedingstukken zeer gezocht. De afb. van ons model geeft een soortgelijken rand met grelots te

zien, deze laatsten bootsen de pluche grelots tooverachtig schoon na en zijn uit balletjes van ponceau zephir-

wol vervaardigd. Om deze balletjes samen te stellen, neemt

men een lange streng van 50 tot 60 draden wol van de een of andere kleur, maakt aan het eene eind een draad dik garen

vast, windt dezen met eene tusschenruimte van 1½ d. tel-

kens tweemaal recht stevig om de streng heen en legt er dan

een knoop in. Als de geheele streng op deze wijze omwonden

is, dan knipt men haar in het midden van elke ruimte tus-

schen den eenen knoopt en den anderen door, zonder daarbij den draad garen mede te vatten, waardoor de balletjes nog

verbonden moeten blijven. Nu houdt men de balletjes over

kokend water, kamt ze een weinig uit om de wol wat te doen

krullen en knipt die dan met eene scherpe schaar zeer gelijk

af, opdat de balletjes volkomen goed rond zouden zijn. Daar-

na knipt men den draad dicht aan den knoop van elk balletje af, en rijgt

elk afzonderlijk

aan een eind dub-

bel zwart zijden koord 2 d. lang;

deze lus wordt dan vlak boven het balletje nog met

eene zwarte kraal

versierd en einde-

lijk aan het galon

gehecht.

Hoed “Tri-

corne.”

Afb. No. 32.

Getrouw aan onze belofte geven wij onze abonnées heden

den hoed “tricorne” te aanschouwen, welke zeer eigen-

dommelijk de golvende lokken van eene moderne coiffure be-

dekt. Wij moeten echter dadelijk te kennen geven dat deze

hoed wel zeer nieuwmodisch is, maar voor het tegenwoordige

ziet men hem nog slechts bij onze naburen bij een wandel-,

rij- of jachtcostuum. Het model dat wij lieten uitteekenen is

van grijs castor, aan den rand met drie bogen voorzien, met zwart fluweelen lint geboord, en in de insnijding van elken boog met eene volle touffe van grijze struisvederen versierd.

38 DE GRACIEUSE. [3 Februari 1866. 4e Jaargang.]

No. 4. Kraag “à bavette.”

No. 16. Breipatroon voor voet- en reiskleedjes.

No. 7. Gedeelte van het garnituur van den

kraag “Ondulé.” Oorspronkelijke grootte.

een doorloopend patroon, met zwarte

zijde en wit katoen

is geborduurd. De

afb. No. 37 en 39

op bladz. 42 in dit

nummer, geven

hiervoor twee ver-

schillende patro-nen, die wij om de

bewerking duidelijk

te doen zien, in oor-

spronkelijke groot-

te hebben voorge-

steld. Aan ons mo-del is het gebor-duurde tullen ge-deelte dat naar Fig.

34 van het Supple-

ment wordt geknipt, tusschen de dubbele lagen der stof

van de manchette, met een rij festonneersteken vastge-

hecht, het linnen wordt er natuurlijk eerst onderuit ge-

knipt; de festonneersteken komen nogmaals in eene ge-

lijkloopende lijn, met eene tusschenruimte van ongeveer

½ d. voor; deze wordt dan met kleine sterretjes met zwarte

zijde met den point russe geborduurd, versierd. Ook

hier kan men zuinigheidshalve voor de tweede of onder-

ste laag der stof, in plaats van linnen, cambrie of iets an-

ders nemen. Het spreekt van zelf dat men de hoeken van

No. 6. Kraag “Ondulé.”

No. 5. Mouw be-

hoorende bij den

kraag “à ba-

vette.”

No. 12. Gladde manchette

“Bouclier.” Patroon keerz.

v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 34.

No. 10. Gedeelte van het garnituur voor den

kraag “Tuyané.” Oorspronk. grootte.

No. 11. Gladde manchette

behoorende bij den kraag

“Tuyané.”

No. 13. Ceintuur

“Armida.” Knippatr.

keerz. v. h. Suppl.

No. VIII, Fig. 29.

No. 14. Doorloopend patroon ter

versiering van neteldoeksche klee-

deren, kleine gordijnen, enz.

No. 9. Kraag Tuyané.”

No. 8. Mouw behoorende

bij den kraag “Ondulé.”

No. 15. Rand met grelots als garnituur

voor kleedjes, jaquetten enz.