104 DE GRACIEUSE. [28 Mei 1867. 5e Jaargang.]
grelots voorzien. De punten rusten op een bruin fluweelen lint dat eveneens om de pas van den hoed, met barnsteenen grelots versierd, heenloopt. Strikbanden van gele taf.
Afb. No. 25. Hoed van lichtgroen krip met opgenaaide kralen,
aan den achterrand, in punten uitgesneden, gegarneerd met kristallen grelots, aan den voorrand met vlechten en schuine reepen groene taf,
die in echarpes uitloopen en de strikbanden vervangen. Aan de rechter-
zijde van den hoed eene touffe witte rozen met groene bladeren.
Afb. No. 26. Hoed met een uitgepunten re-
vers van geel stroo, rijk met zwarte geslepen kralen en met kralengrelots versierd. vlechten en schuine reepen van bruin krip en verschil-
lende gele bloemen met bruin krippen bladeren
voltooien het garnituur.
Afb. No. 27. Hoed van witte tulle, door-
loopend met moezen van paarse chenille ge-
borduurd. Een vlecht van schuine reepen van paars satijn met kristallen grelots versierd en met zwarte kant afgesloten loopt om den bui-
tenrand van den hoed, vervangt de strikban-
den en eindigt in echarpes. Van boven in het midden van den hoed duiven van paarse krip
met krippen bladeren van dezelfde kleur.
Dasje van neteldoek.
Afb. No. 28. Knippatr. voorz. v. h. Suppl.
No. V, fig. 12.
Het gedeelte van het dasje dat den hals
omsluit bestaat uit een kanten tusschenzetsel
nauwlijks 1 d. breed. Hier door heen is smal zwart flu-
weelen lint geregen het is
aan beide zijden met een gui-
pure kantje 1 d. breed afge-
sloten. Het dasje wordt van voren dichtgemaakt met en strik van guipure kant 4 d. breed die niet zoo als ge-
woonlijk twee einden maar slechts een breed eind heeft;
boog van den vorigen toer. Bij het werken van elken tweeden v. st.
van deze 3 v. st. steekt men tevens om de bovenste lus van den steek
van het middelste st. van den 1. toer.
4. toer. (Donkere wol) * 1 v. st. in 1 v. st. van den vorigen toer,
1 steek overslaan, in den tweeden daaropvolgenden steek 3 st., het
laatste van deze st. wordt met de lichtste wol afgewerkt, 1 steek
overslaan (met de lichtste wol) 1 v. st. in den tweeden daaropvolgen-
den steek, 1 steek overslaan in den volgenden steek 3 st. (het laatste
st. met de donkerste wol), 1 steek overslaan. Van * af herhalen.
Zomerhoeden.
Afb. No. 21―27.
Afb. No. 21. Hoed van lilas krip, doorloopend met opgenaaide kristallen kra-len versierd, met kristallen grelots en
met vlechten van lilas taf gegarneerd waarvan er twee op den rug afhangen en met een strik zijn verbonden, terwijl de twee andere onder de kin door een kleine touffe van eenige bloemen bijeen worden gehouden. Een grootere touffe van soort-
gelijke bloemen is aan de rechterzijde op
den hoed gehecht.
Afb. No. 22. Hoed van witte tulle
met geappliqueerd kanten bloemen, bo-
vendien met lange witte gitten versierd. Op de einden van de breede tullen echar-
pes is eveneens een kantenbloem geappli-queerd. Smalle strikbanden van witte taf.
Afb. No. 23. Hoed van florentijnsch stroo met kralen en kralengrelots ver-
sierd, strikken van zwart fluweelen lint, echarpes van gebloemde zwarte tulle welke aan de rechterzijde van den hoed, door een gele anemoon met bladeren van licht
barnsteenen kralen bij elkaar
worden gehouden.
Afb. No. 24. Hoed van
wit stroo; de rand van den fond in punten uitgesneden is met een smal reepje licht-
gele taf geboord, met barn-
steenen kralen versierd en aan de punten met barnsteenen
No. 27. Hoed van witte tulle.
No. 25. Hoed van lichtgroene
krip.
No. 26. Hoed van geel stroo.
No. 30. Kraag van frivolité en lint.
Beschrijving keerz. van het Supplem. No. XII.
No. 32. Kraag van linnen. Beschrijving en knippatr.
voorz. v. h. Supplem. No. IV. fig. 10.
No. 33. Manchette van linnen. Beschrijving en knippatr.
voorz. v. h. Supplem. No. IV, fig. 11.
No. 31. Manchette van frivolité en lint.
Beschrijving keerz. van het Supplem. No. XII.
No. 24. Hoed van wit stroo.
No. 29. Knoop van een das.
No. 28. Dasje van neteldoek. Knip-
patr. voorz. v. h. Suppl. No. V. fig. 12.
No. 23. Hoed van florentijnsch stroo.
No. 22. Hoed van witte tulle.
No. 21. Hoed van lilas krip.