beide van grofte gewerkt. Men begint de ruit met 2 steken op te zetten, knoopt heen- en teruggaande, aan het einde van elken toer 1 maas meerderende (dus in de laatste maas 2 knoopen), totdat het getal mazen 26 bedraagt, werkt dan nog 1 toer in een gelijk getal mazen, en mindert dan aan het einde van elken volgenden
toer 1 maas, daar men de beide laatste mazen als 1 maas te zamen knoopt. De beide laatste mazen van de ruit
knoopt men insgelijks als 1 m. te zamen. De aldus voltooide
ruit spant men om haar door te stoppen in een eenvoudig
raam van hout of dik koperdraad van overeenkomende
grootte. Eerst vult men de beide buitenste rijen gaatjes
rondom de ruit met den zoogenaamden point de toile in
verband met den point d’esprit, waarvan de uitvoering
door afb. No. 63 verklaard wordt. De eerste bestaat zooals zicht-
baar is uit een soort stopsteek, die door de dichte ligging van de
draden een linnenachtig weefsel vormt, laatstgenoemde uit losse fes-
tonneerlussen. De vervaardiging van de middelste ster in de ruit, uit
8 punten gevormd, wordt door afb. No. 61 en 62 aangewezen. Men be-
vestigt namelijk den draad waarmede men werkt aan den knoop a, voert
naar aanwijzing van afb. No. 61 om 2 geknoopte stokjes die een rechten hoek
vormen, in elkander gewerkte festonneerlussen uit, en wel gedurig 2 om het
loodrechte, 1 om het waterpas liggende stokje, totdat men aan b van afb. No. 62
gekomen is. Van hier slaat men den draad om knoop c, werkt nu in eene tegenover-
gestelde richting een tweede punt
tot aan b terug, en voert den draad tot voortzetting van de punten in het naastaanzijnde gaatje met een kruis aangewezen weder bij knoop c uit. Het midden van de ster wordt met een soort van spinnetje gevuld, een kruis van draden, waarvan het middelpunt met den draad eenige keeren wordt omgeregen. Voor elk van de 4 rozet-
ten die nu volgen, en zich aan de ster aansluiten, geven afb. No. 59 en 60
de verklaring. Daarna begint men de uitvoering van de vierbladerige bloe-menfiguur, daar men eerst volgens afb. No. 58 de 4 gaatjes van het knoopwerk, welke een zoodanig figuur inneemt, geheel met dicht in elkander vattende festonneerlussen, in heen- en teruggaande rijen vult, dan de kleine los op liggende blaadjes op gelijke wijze vervaardigt. Afb. No. 58 toont
het 1. van de 4 gaatjes met festonneersteken gevuld aan en met een er boven op liggend blaadje, het 2. zonder laatstgenoemd, in het 3. de lussen in de uitvoering; de bovenste
draad vormt de 2. rij van de eerst gewerkte festonneerlussen, die het geheele geknoopte gaatje vullen, de on-derste draad de eerste gefestonneerde rij van het blaadje, dat, zooals zichtbaar is, telkens tusschen de
twee lussen van den bovensten draad aan het genoemde stokje van den geknoopten grond gewerkt wordt. De
overige gefestonneerde rijen van het blaadje, die alleen aan elkander, niet aan de er zich onder bevindende
festonneersteken gewerkt worden, vermindert men telkens met 1 lus, zoodat het blaadje langzamerhand
spits toeloopt. Het 4. blaadje tot de bloemenfiguur behoorende, wordt op afb. No. 58 met een punt aangewe-
zen. Zonder intusschen het groote kruis van draden in aanmerking te nemen, dat elk van deze figuren over-
spant, vult men ― nadat deze alle zijn uitgevoerd ― de nog open gebleven gaatjes van de geknoopte ruit met den point d’esprit volgens afb. No.
64. Vervolgens spant men over elk van deze bloemenfiguren het reeds vermelde kruis van draden naar aanwijzing van afb. No. 58, en omwerkt de stokjes hiervan met den zooge-naamden point de reprise, waarvan de uitvoering op afb. No. 58 aan de losse omwinding van de draden duidelijk wordt aangetoond. Op dezelfde wijze zijn ook de lange blaadjes uit-gevoerd, waarvan er zich tel-
kens 5 aan de rozet van de middenfiguur aansluiten. Afbeelding No. 57 stelt de uitvoe-
ring hiervan vergroot voor. De 4 grootste, insgelijks reliefachtig opliggende bladeren,
die van de middelste ster uitgaan en, zooals zichtbaar is, 2 geknoopte gaatjes bedek-
ken, zijn evenals de bloemen met festonneersteken vervaardigd, maar elk met de punt
aan het naastaanzijnde geknoopte stokje bevestigd.
Collier van paars fluweel.
Afbeelding No. 65.
Dames die wat handig zijn en gewoon netjes te werken, kunnen zelve een collier van de een of andere kleur van fluweel, zooals afb. No. 65 voorstelt, samenstellen. Bij het vervaardigen van ons model, knipt men eerst den grondvorm van het kruis uit carton in den vorm en de grootte van de afbeelding, en overtrekt het met een ge-deelte fluweel naar hetzelfde fatsoen gesneden; de stof moet echter zoo groot zijn dat men de af-geknipte randen naar de andere zijde kan omvou-wen, waar zij met overhandsche steken verbon-
den worden. Het reliefachtige kruis dat op den fond ligt, bestaat uit op elkaar geplakte reepen papierstramien, eveneens met fluweel bekleed. Voor elk gedeelte knipt men van papierstramien 5 reepen van de noodige grootte, waarvan elk eene rij gaatjes smaller en korter wordt. De on-
derste reep is 4 rijen gaatjes breed, bij het knip-
pen uit het papierstramien moet men de rijen gaatjes aan beide zijden van deze 4 doorknippen; de bovenste reep bestaat daarentegen uit een reepje papierstramien, dat men door het door-
knippen van twee op elkaar volgende rijen gaatjes verkrijgt. Men plakt de reepen regelmatig in breedte afnemende, nauwkeurig langs het midden op elkaar, bekleedt ze even als den fond met flu-
weel, en plakt ze op het gedeelte niet met fluweel bekleed op. Een oog van ijzerdraad met fluweel overtrokken, aan de bovenste dwarszijde van het kruis vastgehecht, dient om er een eind fluweel lint van de noodige lengte door te steken, dat als men den collier aandoet, van
achteren in den hals wordt dichtgestrikt.
Colliers van fluweelen lint en kralen, met twee
verschillende garnituren.
Afbeelding No. 66―69.
Deze beide modellen afb. No. 66 en 67 zijn colliers van zwart flu-
weelen lint, 2 d. breed en zwarte geslepen kleine en groote kralen. Om den collier afb. No. 66 te vervaardigen, heeft men een eind
fluweelen lint 216 d. lang noodig. Op het middelste gedeelte, onge-
veer 32 d. lang dat om den hals sluit, zijn drie rijen kralen ge-
naaid, aan de eene lange zijde van dit geleelte; zooals de afbeelding aantoont, aangeregen kralen als festonnen gezet. De lengte in doorsnede van het middelste grootste feston bedraagt ongeveer 8 d., dit
van de kleinste lussen aan beide zijden ongeveer 2½ d. De dwarsranden van het lint worden met kra-
len grelots versierd. Bij het aandoen van den collier
wordt het overige gedeelte van het lint van achteren
in het midden dichtgestrikt. ― Afb. No. 67. Het
fluweelen lint waaruit deze collier is vervaardigd, wordt
volgens de afbeelding met eene kralen franje in afne-
mende grootte, van geslepen kleine en groote ronde kra-
len versierd. Elke streng is in het midden en voor op
drie na de laatste kraal, met eene groote kraal voorzien. De
laatste sluiten tevens met groote tusschenruimten het fluwee-
len lint, waarop kralen zijn genaaid en dat den hals omgeeft
af. Ten einde de juiste lengte van elke streng kralen te ver
krijgen, hecht men het eind waarop kralen zijn genaaid op car-
ton, trekt dan hierop aan elk eindpunt van dit gedeelte beginnende
in eene schuine richting eene lijn, zoodat de beide lijnen met het
lint een driehoek vormende zich kruisen, en eene lijn van dit kruispunt
naar boven gericht, het midden van het lint raakt en l4 d. bedraagt.
Dan bevestigt men aan de onderste lange zijde van het opgespannen lint tel-
kens op ½ d. afstand strengen kralen, die steeds zoo lang moeten zijn dat het
eind aan de schuine lijn van den driehoek reikt. De dwarsranden van de loshangende einden fluweelen lint wor-den eveneens met vier strengen kra-
len elk 10 d. lang versierd.
De afb. No. 68 en 69 geven nog
twee modellen voor colliers, aan welke de kralen niet zooals bij de hierbo-
ven beschrevene in afnemende grootte afhangen. Het model van afb. No.
68 is van groote en kleine kristallen kralen en rood fluweelen lint, dat
van afb. No. 69 van wit glazen kra-
len, waspaarlen en blauw fluweelen lint vervaardigd. De teekeningen op de oorspronkelijke grootte maken eene
uitvoerige beschrijving overbodig.
Kapervormig hoedje.
Afbeelding No. 70.
Deze kaper is samengesteld uit zwart
fluweel, dun gewatteerd, met zwart lustrine gevoerd en volgens de afbeelding met een reep
bont 4 d. breed versierd. De bodem bestaat uit een ovaal gedeelte 22 d. lang en 18 d. breed in
doorsnede, aan de voorzijde een weinig ingerimpeld. De afgeknipte randen zijn in de rondte tegen
elkaar genaaid. Bij het vervaardigen van het chignonnet kan men het knippatroon behoorende bij
afb. No. 24, blz. 16 van dezen jaargang gebruiken. Men zet het net zoodanig tegen de verkeerde
zijde van den bodem, dat de helft van den buitenrand open blijft. Eindelijk worden de strikbanden er
aan gezet en de reep bont er op gelegd.
Dit model hoe lief en elegant ook, beantwoordt echter niet zoo volkomen aan het doel dat men door kapers tracht
te bereiken‚ hoewel alle dames niet even vatbaar voor den invloed van koude zijn. Wat de hoeden zelve betreft, de vorm verandert steeds en is nu rond, dan vierkant, maar de plaats die zij op het hoofd beslaan, blijft altijd zeer klein. Fluweelen toques worden ook wel bij gekleed toilet gedra-
gen (zie de parijsche mode-
plaat), maar meest door jonge meisjes. Een fluweelen hoed met gitten geborduurd en met
vederen gegarneerd wordt meest gebruikt bij het afleggen van visites. Wij
gaan nu over tot de
Beschrijving van de parijsche modeplaat.
Baltoilet. Coiffure. Al het haar is een
weinig gegolfd. Het voorhaar vormt hoog-
liggende bandeaux met een slinger witte madeliefjes er tussehen. Een tweede slinger is tusschen den chignon en het hoofd ge-
legd. Het achterhaar in drie groote doffen gekapt, is versierd met takjes madeliefjes.
Kleine krulletjes in den nek.
Gekleurd taffen onderkleedje. Tullen rok en mouwen. De rok is van voren kort, van achteren lang en loopt in 3 bouillonneer-
sels uit.
Corsage en tweede rok van witte taf,
met gekleurd taffen biais, gegarneerd met
madeliefjes.
Deze rok is aan beide zijden open, van
voren rond en van achteren zeer lang.
De mouwen en de openingen van den
rok zijn met madeliefjes en bladeren ver-
sierd.
Wandeltoilet. Fluweelen toque met
een rand marterbont. Fluweelen strikban-
den, met een geëmailleerde agraffe vastge-
maakt.
Hooge robe van soie grosgrain met
gladde mouwen.
De voorbaan is in schelpen uitgesneden
met witte taf geboord.
Een garnituur van marterbont begint on-
der den arm, loopt om het armsgat heen, en zet zich in den vorm
van een paletot op den rok voort, waar het aan het uitgeschelpte
gedeelte eindigt. Geëmailleerde knoopen.
De epauletten, de onderzijde van de mouwen en de rok boven
het bont zijn met een uit wit taffen boordsel afgezet. Tweede rok van
taf, van onderen met een reep fluweel gegarneerd.
Verder schrijft men ons uit Parijs: men helt hoe langer hoe
meer over tot het genre empire, niet alleen wat den vorm van de
rokken, maar meer nog wat de corsages betreft; de taille wordt
steeds korter en daarenboven zeer laag uitgesneden; de rok reikt
bijna tot onder den arm.
Onze lezeressen zullen zeker met ons uitroepen: welk een wan-
smaak! hoe is het mogelijk dat men tot die stijve onbehaaglijke vormen terug keert die men nog kort geleden verfoeide, en toch
als de mode het voorschijft, dan zullen wij — hoewel met tegen-
zin — wel moeten volgen.
52 DE GRACIEUSE. [20 Februari 1867. 5e Jaargang.]
Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende borduur- en knippatronen.
UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.
No. 67. Collier van fluweelen
lint en kralen.
No. 68. Garnituur voor een collier.
No. 70. Kapervormig hoedje.
No. 66. Collier van fluweelen lint
en kralen.
No. 65. Collier van paars fluweel.
No. 69. Garnituur voor een collier.