46 DE GRACIEUSE. [20 Februari 1867. 5e Jaargang.]
minderen gebreid. In elken volgenden recht gebreiden toer herhaalt men de minderingen nauwkeurig op dezelfde plaats, zoodat, aan beide zijden van den hiel voor en na de mindering gedurig 14 steken blijven, doch de klink aan beide zijden van het naadje door de minderingen gevormd, moet spits toeloopen. De overgebleven steken aan elke zijde worden te zamen afgekant, daar men de rechte zijden van het breiwerk tegen elkander legt, dan eene derde naald neemt, twee tegenover elkander liggende steken te zamen breit, met het naadje overhaalt, nogmaals 2 tegenover elkander liggende steken te zamen breit, den voorlaatsten steek overhaalt, enz. Daarna volgt op de gewone wijze het opne-men van de kantsteken van den hiel. ― Afb. No. 58 stelt een hiel voor, die met den pi-quésteek gebreid is; laatstgenoemde vormt een dik piquéachtig weefsel, dat er niet alleen fraai uitziet, maar den hiel ook zeer stevig maakt. Nadat het getal steken op vier naalden gelijk verdeeld is, breit men de helft hiervan het patr. als volgt: 1. toer (verkeerde zijde van het werk): den eersten steek afhalen, * 1 steek aver., omsl., averechts afhalen, van * af herhalen. 2. toer. Geheel recht, de steek met den naastaanliggenden omgeslagen draad wordt gedurig te zamen gebreid. Deze beide toeren worden afwisselend herhaald, totdat de hiel de vereischte lengte verkregen heeft; evenwel moet het patroon verzet wor-den, zoodat bij elke herhaling van den 1. toer die steken, die in den vorigen toer met den omslagdraad te zamen zijn gebreid, nu averecht gebreid, de volgende steek afgehaald moet worden. De uitvoering van den kleinen hiel geschiedt evenals bij den hiervoor be-schreven hiel, natuurlijk wordt de geminderde steek en omslagdraad gedurig als 1 steek
gerekend.
Toonen voor kousen.
De toon voor de kous. Afb. No. 59, verkrijgt door de minderingen eene in vier punten
verdeelde ster, deze mindering geschiedt gedurig aan het begin van elke naald, daar men den 1. Steek afhaalt, den 2. Steek breit en den afgehaalden steek overhaalt. Aan de voor ons liggende kous is deze mindering eerst 7 maal telkens na 4 toeren recht er tusschen, dan 6 maal na 3 toeren, 4 maal na twee toeren en dan in elken toer uitgevoerd, totdat alle steken verbruikt zijn. ― Aan den toon, afb. No. 60, is door de minderingen aan beide zijden een streep gevormd. Deze wordt verkregen, daar men in den 1. toer van de minderingen, aan het begin van de 1. naald na de beide eerste steken den 3. en 4. steek te zamen breit, op de 2. naald den 4. steek van het einde afhaalt, den volgenden steek breit, den afgehaalden steek overhaalt, de beide laatste steken recht breit en het minderen op
gelijke wijze ook bij de beide andere naalden van den toer uitvoert. Deze minderingen
worden nu nauwkeurig in dezelfde richting ― zoodat tusschen de beide minderingen
aan het begin en einde van de twee naalden gedurig 4 steken blijven ― nog 18 maal
herhaald, eerst 6 maal na eene tusschenruimte van 3 toeren, dan 8 maal telkens na
2, en 5 maal na 1 toer tusschenruimte. Van de overgebleven steken worden er ge-
durig 2 te zamen gebreid.
Slippen van dassen.
Afbeelding No. 61―68 in het vorige nummer.
De das waarvan afb. No. 61 een slip voorstelt, bestaat uit een reep neteldoek
90 d. lang en 2½ d. breed, gezoomd en
aan de einden afgerond; er loopt een kant
1 d. br. omheen, terwijl er twee ponceau flu-
weelen lintjes elk 1 d. br. onder zijn gelegd. Dit
lint is volgens de afb., aan de slippen van de das door
drie gefestonneerde insnijdingen gestoken, en hangt verder
in strikken en einden los neer. De geborduurde figuren tusschen
en boven de insnijdingen zijn met wit borduurkatoen, gedeeltelijk
met den point russe en den festonneersteek, gedeeltelijk met fransch
borduursel uitgevoerd. De kant wordt met festonneersteken vastgehecht.
Afb. No. 62 geeft de slip van een das te zien, eveneens van een reep neteldoek 90
d. lang en 4 d. br. vervaardigd; de einden worden naar onderen toe breeder en zijn
dan puntig bijgeknipt. Zij zijn elk met 5 gefestonneerde uitgeschelpte zoomen ½ d. br.
versierd. Deze worden er eer men de punt van de das puntig bijknipt ingenaaid, en wel
volgens aanwijzing op afb. No. 63. Men voert nadat de zoom er is ingevouwen, 3―4
voorsteekjes, dan een overhandschen steek uit, trekt den draad aan, waardoor de
zoom ingehaald en er schelpen in gevormd worden en gaat zoo voort. De schelpen
zijn met wit borduurkatoen gefestonneerd, langs den buitenrand van de festonnen loopen echter kleine wijde festonneersteken van zwarte zijde. De buitenrand van de das wordt langs het puntig eind, waar zij grootendeels door de schelpen is be-dekt, gefestonneerd en verder gezoomd. ― Afb. No. 64. Deze das wordt van een eind zwaar paars taffen lint vervaardigd, en is aan elk eind met 3 rozetten van
afnemende grootte van gekleurde, gegolfde zijden franje versierd. Het middelpunt
van elke rozet is met goudgele zijde met den platten steek geborduurd. Bij het sa-
menstellen van zulk eene rozet hecht men een stukje zijden franje van de noodige
grootte, tot eene rondte dichtgemaakt, op de juiste plaats op de stof ― men kan zulke
franje ook op de bekende wijze zelve over een knooplatje volgens afb. No. 65 vervaardi-
gen, en hecht ze dan vast door er het middelpunt op te werken. ― De das waarvan
afb. N. 66 een eind te zien geeft, bestaat uit cerise taf; elk der einden is met applica-
tion en kralen, alsook met chenille kwasten versierd. De figuur wordt van zwart fluweel
geappliqueerd en met een randje wit soutache afgesloten; verder zijn er groote kris-
tallen en kleine goude kralen opgenaaid; deze komen ook onder en tusschen de ge-
appliqueerde figuur voor. Elk der kwasten wordt uit een eind chenille 5 d. lang
vervaardigd, dat men een weinig omdraait en dan de einden bij elkaar naait; zij
worden daarna met een draad die tevens dient om den kwast aan te naaien in een
groote kristallen kraal gestoken, waar zich nog een kleine glazen en gouden
kraal aansluit. ― De das afb. No. 67 bestaat uit blauwe taf; op elk der slip-
pen is een bladvormig gedeelte van bruine taf met festonneersteken van don-
ker bruine zijde genaaid; dit blad is versierd met een tak bloemen, volgens
de afb. met grijze en witte zijde met den platten steek geborduurd. ― De
slip van de das door afb. No. 68 voorgesteld, is van paars fluweelen lint 2
d. br. vervaardigd en met een viooltje van paars fluweelen nagebootst, ver-
sierd, de bladeren zijn met lichtgele zijde gefestonneerd, de drie onderste
bladeren bovendien met lange steken van lichtgele zijde versierd. Met
twee lussen en einden van paars fluweelen lint 1 d. br., onder de bloem
vastgehecht, wordt de das van onderen afgesloten.
Verschillende coiffuren (haarkapsels).
Afbeelding No. 1―6. ― Coiffure “Platane.”
Eene coiffure bestaande uit een enkel blad of uit eene groote bloem,
is tegenwoordig zeer in den smaak, het haarkapsel afb. No. 1 en 2 is versierd met een groot plataanblad van groen fluweel met kleine parel-moeren grelots, afzonderlijk er aangehecht; onder het blad komt een rank met kleine bladeren tevoorschijn, die zich om den chignon slin-
gert. Bij het kappen deelt men het achterhaar in twee partijen die over elkaar liggen, bindt het haar van het onderste gedeelte bij elkaar, neemt het naar boven en bedekt er eene crêpé in den vorm van een kleinen ron-
No. 7. Strik van rood fluweelen lint.
No. 10. Rozet met einden van lials taffen lint.
No. 9. Strik van groen
taffen lint. Knippatr.
keerz. van het Supplement
No. XIV, Fig. 35.
naar boven, vat het met het achterhaar samen en bindt de geheele massa ongeveer op de lijn van het oor bij elkaar, maar zoo dat het voorhaar zeer los ligt. Dan verdeelt men het haar in twee partijen, en bedekt met elk gedeelte een zeer veerkrachtige ronde crêpé 70
d. lang, door deze gelijkmatig met het haar te omwinden; de einden van het haar wor-den zorgvuldig aan de crêpé bevestigd. Daar men voor het omwinden van de crêpé zeer lang haar moet hebben, kan men er als het eigen haar niet toereikend is, vreemd haar voor nemen, en het daar waar het haar gebonden wordt er bijvoegen. De crêpés aldus bedekt, worden volgens afb. No. 6 vastgestoken, daarna bevestigt men achter elk oor eene touffe kleine krullen, en schikt eindelijk eveneens volgens de afb. den tak vlier in
het haar.
Verschillende strikken als garnituur aan kleedjes, blousen enz.
Afb. No. 7―17. Knippatr. van afb. No.9, keerz. v. h. Suppl. No. XIV, Fig. 35.
Wij stellen onze lezeressen in de gelegenheid naar deze modellen en met behulp van de
beschrijving er bij behoorende, verschillende soorten van eenvoudige en fraaie strikken te vervaardigen, die uit fluweel, taf, moiré- of satijnen lint samengesteld, een sierlijk en tevens nieuwmodisch garnituur aan kleedjes, blousen enz. vormen. Volgens de grootte der afbeeldingen vervaardigd, zijn deze strikken zeer geschikt ter garneering van blou-sen, jaquetten, fichu’s, balkleedjes en lingeriën. Van breeder lint en naar evenredigheid grooter zijn zij ook zeer goed als garnituur voor beduïnen, talma’s, pelerines enz. te ge-bruiken. ― Afb. No. 7. Strik van rood fluweelen lint. Deze bestaat uit 3 lussen, waar-
van die aan de zijkanten in einden uitloopen, terwijl het middelste eind in eene groote lus geschikt en door een gitten gesp gestoken is. ― Afb. No. 8. Vier kleine linten lussen en twee evenredig lange einden, in het midden met een knoop bij elkaar gehouden, vormen dezen strik van roze taffen lint. ― Afb. No. 9. De samenstelling van dezen strik van groen taffen lint is nieuw en zeer ongemeen. Hij bestaat namelijk uit 8 afzonderlijke blad-
vormige gedeelten, waarvan er vier verzet liggende, op elkaar zijn geschikt en met een
knoop bijeen worden gehouden. Het vervaardigen van dezen strik wordt door fig. 35
opgehelderd; men knipt elk bladvormig gedeelte van een eind lint in het midden toe-
gevouwen, dan legt men van onderen aan beide zijden van de middellijn plooien en
wel zoodanig, dat de gepunte lijnen van fig. 35 steeds de buiten-, de gladde lijnen de
binnenvouw van de plooi vormen; men moet echter afwisselend eene plooi naar de
linker, de andere is eene tegenovergestelde richting naar de rechter zijde van de
middellijn leggen, en wel zoo dat de plooien van onderen aan de lange zijde van het
lint over elkaar liggen. De afzonderlijke bladeren worden op een lapje stijve tulle
van de noodige grootte vastgehecht. ― Afb. No. 10. Deze rozet met einden van lilas taffen lint is op een cirkelrond stukje carton 4 d. in doorsnede geschikt. Zij
bestaat uit 19 linten lussen elk 3 d. lang, waarin aan den onderrand 2 plooien zijn gelegd, welke dan op het carton gehecht worden. Het spreekt van zelf dat men met het vastnaaien aan den buitenrand van het carton begint, zoodat het
aanzetten van de eene rij door de volgende rij lussen bedekt wordt. De rozet wordt
voltooid met drie einden lint van de
noodige lengte. ― Afb. No. 11. De strik
van blauw fluweelen lint wordt uit drie
rijen linten lussen van verschillende lengte,
verder uit drie einden gevormd. ― Afb. No.
12. Een kleine strik van vier lussen rood fluwee-
len lint, waarvan de knoop door een gitten gesp
vervangen wordt. ― Afb. No. 13. Blauw fluweelen
lint is tot een strik gevormd, die uit twee lussen en twee
einden bestaat. ― Afb. No. 14. Lussen van smal roze satijnen lint, met
twee einden, waarvan ook de knoopen van den strik zijn gevormd, vastgehouden; de
strik heeft verder vier gekrulde einden. Men krult het lint door het over den rug
van een mes te strijken. ― Afb. No. 15 geeft eene halve rozet van groote en kleine
lussen te zien, in het midden met een knoop gesloten, met twee groote lussen en
twee einden. ― Afb. No. 16. Het bovenste gedeelte van dezen strik van lilas taffen lint wordt gevormd uit vier kleine linten lussen met korte einden en een
knoop, het onderste gedeelte door drie langere lussen. ― Afb. No. 17. Deze strik van hoogrood satijnen lint bestaat uit drie lange lussen en einden, die van
boven door een reepje lint worden afgesloten.
Rozet van frivolité.
Afbeelding No. 36. Gedraaid garen No. 130.
Het midden van deze rozet stelt 5 op elkander liggende kringen bladeren voor. Men
begint met den buitensten grootsten kring die uit 11 blaadjes bestaat. Voor elk blad knoopt men: 16 dubbele knoopen (elke dubb. kn. uit 1 aver., 1 rechten knoop be-
staande), 1 picot, 16 dubb. kn., schuift dan deze rij knoopen dicht te zamen, en
laat voor het begin van elk volgend blad een draad tusschenruimte van een stroohalm
breedte staan. Als 11 van de bladeren zijn voltooid, dan knipt men den draad af
en bevestigt ― de bladeren tot een kring sluitende ― het begin en einde van
den draad door een knoop. Elk van de 11 bladeren van den tweeden kring
telt 30 dubbele knoopen, na voltooiing van elk blad verbindt men den draad
aan den tusschen liggenden draad van den eersten kring. In elk van de
nu volgende 3 kringen bladeren vermindert men het getal dubbele knoo-
pen van elk blad met 5, zoodat elk blad van den 3. kring 25, die van
den 4. 20, die van den 5. eindelijk elk 15 dubbele knoopen heeft; ook
wordt bij de uitvoering van elken nieuwen kring de draad van elk blad,
aan den draad tusschen de bladeren van den vorigen kring liggende
verbonden. Opdat de bladeren van den laatsten bovenop liggenden
kring niet te veel ineengedrongen zouden liggen, werkt men voor den
4. kring slechts 10, voor den 5. kring 8 bladeren, dus hier en daar
een tusschen liggenden draad van den vor. toer overslaande. Hierna knoopt men een ring van 16 dubb. kn., waarbij de draad telkens
na 2 dubb. kn. aan de tusschen liggende draden van den laatsten kring verbonden wordt. Eindelijk werkt men den buitensten ring van de rozet, waarvan er telkens 2 tegenover elkander staan; elke ring vereischt 24 dubbele knoopen, waarvan er gedurig 3 door 1 picot gescheiden zijn. Door de picots worden de ringen zoowel met de bladeren van den kring van de rozet, als ook met elkander zoodanig verbonden, als afbeelding No. 36 duidelijk aantoont; insgelijks dienen ook de picots ter bevestiging van de rozet in de voor haar bestemde opening, daar men ze bij de uitvoering van
den gefestonneerde buitenste rand, die den omtrek van de rozet
vormt, medevat.
No. 8. Strik van roze taffen
lint.
den chignon mede. Het haar wordt boven deze crêpé met een kleinen kam zonder schild vast-gehouden. Van het nog overige gedeelte van de onderste, als ook van de bovenste partij, maakt men volgens afb. No. 2 verschillende krullen, zoogenaamde canons. De strengen voor deze lokken vereischt, worden sterk ge-
crêpeerd, of door crêpés opgehouden. In het voorhaar worden volgens afb. No. I soortge-
lijke lokken gelegd, aan de rechter zijde van het hoofd wordt het haar in verschillende kleine krulletjes gekapt. ― Afb. No. 3 en 4.
De chignon van dit kapsel is uit 3 haarrollen samengesteld, het gegolfde voorhaar volgens afb. No. 3 gedeeltelijk naar boven gekamd, gedeeltelijk over een vlecht in den vorm van een diadeem naar boven gerold; met vier ro-
zen aan de rechterzijde van het hoofd in het
haar gestoken, wordt dit fraaie kapsel vol-
tooid. Bij het samenstellen van den
chignon bindt men het achterhaar ta-
melijk laag in den nek en windt het
over een crêpé, die zoo wordt
vastgestoken, dat hij de binnen-
ste kleine rol van den chignon vormt, de beide andere moeten van vreemd haar worden samen-gesteld. ― Bij het uitvoeren van het kapsel door afb. No. 5 en 6 voorgesteld, dat door eenige tak-jes vlier wordt voltooid, kamt men het sterk gegolfde voorhaar