De Gracieuse 2 May 1865 | Page 6

Mantel “Demi Saison.”

Afb. No. 24. Knippatr. voorz. v. h. Suppl. No. I, Fig. 1a en 1b.

De schilderachtige wij-ze waarop deze mantel is gedrapeerd, geeft hem eenige overeen-komst met de beduïne. De mantel bestaat uit twee bijna vierkante ge-deelten, die van achte-ren zoodanig aan elkaar zijn genaaid, dat er van onderen een spleet open blijft, terwijl van boven aan elke zijde een driehoekig gedeelte op den mantel is omge-slagen en in den vorm van een capuchon in

breede plooijen neerhangt. Ons model uit zomer fluweel (chocoladekleur) vervaardigd is ge-garneerd met dik wollen lint of band 3½ d. breed, waaraan zich van onderen nog eene koord franje 3 d. breed aansluit. In plaats van de genoemde stof zou men ook cachemir, wol-lenreps, toile de laine of iets dergelijks kunnen nemen; het breede wollen band kan men door verscheidene rijen smal lint of een reep taf doen vervangen. Men heeft voor dezen man-

tel 344 d. stof 130 d. breed noodig; 11 el 36 d. belegsel en 10 el 41 d. franje.

Het knippatroon Fig. 1 hebben wij uit hoofde van de grootte in tweeën op het supplement moeten plaatsen; daarenboven waren wij verpligt nog in elke helft een omslag te leggen. De beide halve gedeelten van het pa-troon zijn met 1a en 1b geteekend. Als de omslagen afzonderlijk overgenomen en aan het geheel zijn ge-

hecht, dan naait men de stukken welke men er naar knipt langs de gepunte lijn met 1 en 2 aangewezen, aaneen. Om het geheel

gemakkelijker te kunnen overzien hebben wij een model op een

16de gedeelte der grootte op het supplement afgeteekend. Bij het

knippen legt men het patroon Fig. 1 dwars op de stof, zoodat de

voor en achterkanten van den rand van den mantel langs den draad

loopen. Nu naait men in elk van de twee naar Fig. 1 geknipte ge-

deelten de schouderplooi van punt aan punt tot ster met een ach-

tersteekje, legt de inslagen van den naad plat uit elkaar, zoomt

die aan den verkeerden kant tegen den mantel vast, en legt op elk

gedeelte het garnituur, waarbij de naar buiten omgeslagen afge-

knipte rand met de franje wordt vastgenaaid en bedekt, terwijl het

passement of het band weder over den rand van deze laatste heen-

komt. Van den hoek van achteren aan het bovengedeelte van den

rand tot aan B legt men aan beide zijden het garnituur, zoodat

dit, door alle vormen van de plooijen heen, zigtbaar blijft. De twee

aldus gegarneerde halve gedeelten van den mantel worden nu langs

de dunne lijn die wij op het knippatroon met “naad van achteren” hebben aangeduid, aan elkaar verbon-

den, waarna men in elk der loshangende hoeken de plooijen legt waarvan wij de schikking mede door dunne

lijnen aangeven. De plooi die wij als “vouw van binnen” hebben aangeduid moet op dezelfde wijze in de stof

gevormd zijn, terwijl de “vouw naar buiten”, ook het buitengedeelte van de plooi voorstelt. Nu hecht men

de eerste en diepste plooi van onderen aan het belegsel met een steekje vast, de andere plooijen worden daar-

na in het midden, met uitzonderingen van de bovenste laag van de stof in het midden vastgenaaid. Van boven

van den hoek A af tot ongeveer 10 d. lang worden al de verschillende plooijen in het midden van het garni-

tuur op elkaar gehecht. Aan beide zijden van de mantel zet men op de met 1 geteekende lijn een lang koord

met kwasten om hem te kunnen digt maken; dit wordt er met een kogelvormigen oversponnen knoop op be-

vestigd.

Mantel “Cherubini.”

Afbeelding No. 25. Knippatr. Keerz. van het Supplem. No. VIII. Fig. 42―44.

Het model van dezen mantel in den vorm van den bur-

nous, bestaat uit drie gedeelten en is van grijs cachemir

cotelé vervaardigd. Het garnituur van een schuinen

reep van dezelfde stof 5½ d. breed heeft aan de eene zijde

een boordseltje van zwarte poult de soie en eene

zwarte

koordfran-

je 1 duim

breed, aan de andere

zijde waar de schuine reep zon-

der het

boordsel op den mantel ligt eene franje 3½ d. breed. Bo-vendien zijn er zwarte

geslepen

kralen, ter grootte van

eene erwt op den reep

genaaid.

Men heeft voor dezen mantel 385 d. stof 136 d. br.; 13 el 21 d. smal-le; 10 el, 11 d. breede franje, noodig. Even als

voor den mantel “demi saison” geven wij ook voor de-zen nog een tot op een 16de verkleinde afteekening op

het supplement, daar wij Fig. 42 en 43 niet zonder

omslag op het knippatroon konden weergeven. Naar

Fig. 42 worden de beide voorstukken geknipt waarbij men niet den voorkant maar de tegenover gestelde zijde van het patroon langs den draad op de stof legt.

De rug knipt men aaneen, en legt de dunne lijn langs den draad op de dubbel toegevouwen stof. Nu gar-neert men eerst de voorstukken, behalve om het uit-

snijdsel van den hals. De rug die tamelijk breed onder

kenden zoom krijgt. Het uitsnijdsel van den hals wordt geboord, en langs den buitenrand van

den mantel tegen den binnenkant een schuinen rand lustre ongeveer 3½ breed gezet. Nu moet

men er het garnituur nog opleggen. Dit bestaat voornamelijk uit passement 4 d. breed, uit

soutache, zijden koord en kralen die rondom den buitenrand zijn aangebragt. Het overige ge-

deelte van het belegsel is uit een rand van dikke koordzijde en kralen vervaardigd, twee rijen

van dezen rand nemen de op Fig. 13 door de gladde lijnen aangeduide ruimte in; hij wordt om

het uitsnijdsel van den hals gelegd, vereenigt zich langs de voorkanten met het passement,

loopt langs de beide zijden van den naad van den rug en vormt aldaar door den omtrek van de

schelpen of bogen te volgen de ovale figuren, waartusschen zich in de dwarste nog een staafje

bevindt. Aan de binnenzijde van dezen rand zet men nog een rand passement 2 d. breed met

glazen kralen en rondom den buitensten omtrek eene franje 2 d. breed. Naar aanwijzing op de

afbeelding hecht men op het dwarsstaafje van elk fig. de knoopen waarvan wij hierboven

reeds hebben gesproken en zet rondom den buitenrand van den man-

tel tot aan het uitsnijdsel van den hals een zijden franje 5½ breed. Om

dit uisnijdsel heen loopt mede eene smallere, omhoogstaande franje.

Verder zet men aan de voorkanten haken en oogen om den paletot te

kunnen sluiten.

Aangaande het garnituur van den mantel willen wij de dames nog doen opmerken, dat zij dit veel eenvoudiger kunnen nemen, door het passement, door entre-deux en smalle en breede kant te doen vervangen.

78 DE GRACIEUSE. [2 Mei 1865. 3e Jaargang.]

Mantel “à la reine.”

Afbeelding No. 26 en 27. Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. II. Fig. 2―4.

Deze mantel is, in overeenstemming met den naam dien hij draagt, zoowel wat den vorm als het gar-

nituur betreft, uiterst gedistingeerd en elegant te nomen. Als eene variatie op den gladden burnous, is hij

van het uitsnijdsel van den hals af met eene diepe breede plooi voorzien, die naar onderen los neerhangend,

een zeer bevalligen vorm aan den rug geeft. Ons model is vervaardigd uit eene zware zwarte zijden stof. Het

rijke garnituur dat uit zwarte kant, zijden veterband, koord en

kwasten bestaat, bootst op de voorstukken, ― zie de afbeeldin-gen ― twee lange pattes na, en verder eene pelerine; deze van voren kort en hoekig, reikt op den rug tot over de taille, wordt

op den schouder door knoopen, koordlussen en kwasten opgehou-den, is van achteren in het midden en van voren aan de hoeken

schijnbaar op den mantel bevestigd en aldaar nog met twee lussen en strikken van koord voorzien. Om dit model te vervaardigen heeft men ten naastebij 514 d. stof 73 d. breed noodig; voor het

garnituur 12¼ el digt gewerkte zwarte kant 8 d. en 4½ el 3 d.

breed; 4½ el zijden veterband 2 d. breed; dit veterband moet aan

de buitenranden op regelmatige afstanden met zwarte geslepen kra-len zijn versierd, ― 5 1/10 el tamelijk dik zijden koord; 13 kwas-

ten, verder knoopen en rozetten van passementwerk.

Als men den mantel wil vervaardigen moet men de omslagen

die wij uit plaatsgebrek in de patronen hebben moeten leggen, af-zonderlijk overnemen, en daarna aan het geheel vasthechten, en

den mantel van onderen zooveel langer knippen als de gestalte van de persoon vereischt. Nu worden er naar Fig. 2 en 3 van elk twee gelijke gedeelten gesneden, ― is de stof niet breed genoeg dan moet men er natuurlijk een stuk aanzetten ― het kleine omhoog staande kraagje dubbel en aaneen, waarbij men de dunne lijn op de dubbel toegevouwen stof legt. De twee gedeelten van den rug worden nu van achteren in het midden, de rug en voorstukken aan C tot D met een achtersteeknaad verbonden. Nu legt men in den rug een breede plooi, door zoo als wij dit op Fig. 3 hebben voorgeteekend kruis op punt te hechten,

en zet den kraag om het uitsnijdsel van den hals, waarmede dan natuurlijk te gelijker tijd de rand van de plooijen wordt mede gevat, terwijl de kraag verder met E en F op dezelfde letters van de rug en voor-stukken vallen moet. Nadat men langs den geheelen buitenrand van den mantel en aan de binnenzijde een reep taf 5 d. breed tegen heeft gezet, waardoor tevens de afgeknipte rand die smal naar binnen is omgesla-

gen, wordt bedekt, vervaardigt men het belgsel, waarna men de voorstukken met de pattes garneert. Voor deze moet men de kant ― 8 d. breed ― een weinig inrimpelen en haar langs de gladde lijn welke evenwijdig met den voorkant loopt (op Fig. 2 aangegeven) in twee rijen zoodanig opnaaijen dat zij met

de regte randen tegen elkaar aanligt, van onde-ren een halfrond vormt en van boven 3 duim smaller wordt. In het midden van deze pattes wordt het passement opgelegd, en wederom langs de middellijn van dit laatste het zijden

koord dat in twee lussen elk 8 duim lang en 2

einden met

kwasten

versierd

uitloopt.

Boven de koord-

lussen

wordt het afgeknipte koord door een groo-

ten ronden knoop, om-

geven door eene rozet

van passementwerk

bedekt. Het garni-

tuur dat de pelerine

nabootst wordt aldus

op den mantel ge-

legd: de breede kant

naar onderen, de

smalle naar boven gekeerd, moet eerst een

weinig ingerimpeld en langs de gladde lijnen

op de knippatronen aangewezen, zoodanig wor-

den opgenaaid, dat de effen zijden van de

kant tegen elkaar aan liggen.

Wij geven voor elken mantel en voor elken paletot een garnituur op, maar laten het aan den smaak der dames over om er een kleine

wijziging in aan te brengen.

No. 39. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 43. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 45. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 44. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 47. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 42. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 46. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 40. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 41. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 48. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 49. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 46. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 36. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 37. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 34. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 35. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 32. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 31. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 28. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 29. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 30. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 33. Cache-necessaire. Verkleind.

No. 28. Met kralen doorgewerkte rand.

het voorstuk komt, wordt mede afzonderlijk met het garnituur voorzien en wel aan den rand

van onderen zoo ver als het patroon dit aangeeft, waarna hij van daar af tot aan G smal wordt

gezoomd. Nu wordt de rug van boven in het midden van A tot B aan elkaar genaaid, en legt men in

de gedeelten die daarna over den naad heen komen twee plooijen door het kruis dat op de mid-

dellijn is voorgeteekend op het punt te hechten; beide plooijen moeten dus als ’t ware aan

den verkeerden kant liggen, en van boven aan den dwarsrand op elkaar, alzoo door de vierdub-

bele stof stekende, worden vastgehecht. Nu naait men de voorstukken van E tot F langs de ge-

punte lijn op Fig. 43 op den rug, zoodat het voorstuk tot aan den binnenkant van het garneer-

sel er geheel over heen komt, en zet verder de rug- en voorstukken van F tot G aan elkaar,

waarna ook de schouderplooijen er in worden gelegd. Het kleine kraagje waarvoor men

naar Fig. 44 twee gedeelten knipt, wordt van boven geboord, en wel zoodanig dat de reep

tusschen de bovenstof en de voering ― welke aan ons model uit grijze taf bestaat ― in ligt;

bovendien zet men er nog een smal omhoogstaand franjetje aan.

als men den kraag van A tot B op den mantel zet dan wordt tegelij-

kertijd de breede franje mede gevat dier er op neer valt. Met de voe-

ring van den kraag wordt de naad aan de binnenzijde overgenaaid, en

de laatste tevens met eene rij kralen versierd. Het geplooide gedeelte

van den rug is zoo als men dit op de afbeelding zien kan met twee

strikken met langs neerhangende écharpes bedekt, die naast elkaar op

den mantel worden vastgehecht. De écharpes en ook de strikken zijn

met grijze taf gevoerd, en vervaardigd uit een reep van de stof 42 d.

lang en 13 d. breed; deze is aan de beide lange zijden met een reepje

zwarte taf gevoerd; er loopt een smal franjetje omheen, terwijl hij

aan de einden voor den 21 d. langen strik, smal bij elkaar is geplooid.

De twee écharpes die elk onder een strik worden vastgehecht zijn behalve de franje van onderen 89 d. lang, van boven 12, van on-deren waar zij in de breedte met een schui-nen reep zijn gegar-neerd 17 d. breed; en mede aan de zijkanten geboord en met franje voorzien. Het aanzet-ten der strikken wordt met een garnituur van passementwerk bedekt waaraan drie lange

kwasten hangen; dit passement loopt van het uitsnijdsel van den hals tot op den naad van

den rug voort. Aan de voorzijde wordt de mantel met haken en oogen gesloten.