ronding ongeveer 7 kettingsteken, met een van de
twee einden, maakt de laatste lus vast, legt den ande-ren draad over of onder het volgende baleintje, terwijl de kettingsteken als een lus, er bovenop blijven, en vlecht dan met de beide draden tot
aan de andere buitenste ronding waar men een gelijke lus maakt, en dan verder onafgebroken op dezelfde wijze met vlechten voortgaat. Op die plaats waar de flesch nauwer wordt gaat het vlech-
ten wel niet zeer gemakkelijk en het is zelfs noo-
dig ze aldaar met een weinig lijm of arabische
gom te bestrijken, om het afglijden van het touw te voorkomen. Naar aanwijzing op afb. No. 57 maakt men op eenigen afstand van de bovenste
lussen nogmaals 2 lussen, werkt met de beide dra-
den tot ongeveer op 2 d. afstand van den bodem
van de flesch af, waar men het eene eind laat hangen, en daarover met het andere afzonderlijke
eind het vlechtwerk voltooid. De beide einden wor-
den zorgvuldig vastgemaakt. Met den draad die
bij het begin is blijven hangen omvlecht men nu den hals, nadat men er eerst den draad waarmede de baleinen omwoeld waren heeft afgenomen, en knipt dan van boven en van onderen de balein-
tjes die over steken tot aan het vlechtsel af. Dit laatste wordt aan den bovenrand afgesloten door
eene vlecht van vierdubbel touw vervaardigd, ter-
wijl de bodem met een stukje watten wordt be-
dekt. Hiertoe maakt men een vlecht van drie dra-
den en naait deze vlecht dicht in de rondte, van het midden uit en zoo dat de vlechten steeds vlak
aan elkaar liggen aaneen.
Eindelijk neemt men het
hierboven vermelde wollen
koord, steekt het van boven
naar onderen door de ketting-
st.lussen zoodat elk eind uit de
onderste lus afhangt, en voor-
ziet het eind met een knoop groot
genoeg om te verhinderen dat
het koord door de lus heenglijde.
Gehaakte
morgen
of bad-
pantoffel.
Afb. No. 59.
Knippatr.
voorz. v. h.
Suppl. No.
VII, Fig.
24―26.
Voor een paar
14 lood grijs
garen, 1 lood
roode zephir-
wol, purper-
katoen.
De schoen ― voorblad, hiel en
zool ― worden van grijs garen met
eene niet te fijne naald gehaakt; eenige
toeren van roode wol vormen den bo-
venrand. Men haakt met v. st. elk door
1 kett. gescheiden, over een streng van
hetzelfde garen van 14 draden dikte;
doch men moet gedurig onder den kett. van
den vorigen toer doorsteken. Hierdoor ko-
men de v. st. verzet op elkander. De streng
voor het inhaken bestemd moet voor het voetblad als ook voor de
zool telkens eene lengte van 300 d. hebben.
Men begint aan de punt van het voet-
blad met 6 steken en meerdert in het
midden in elken toer 1 steek, door
gedurig 2 vaste stek. door 1 kett.
gescheiden in den middelsten
steek te haken. Aan het
begin en einde van
den toer heeft
men echter in-
acht te nemen,
dat de toeren geen steek langer of
korter worden, maar aan beide zijden eene rechter lijn
uitmaken. Wij geven op het Suppl. onder fig. 24 het
knippat. van het voor en zijstuk in verband met elkan-
der, onder fig. 25 den hiel, elk tot op de helft, de roode
rand mede gerekend, eindelijk onder fig. 26 de helft
van de zool. Bij den hiel wordt even als bij het voorblad in het midden van de toeren gemeerderd. De zool
wordt in dwarsloopende toeren van den toon afgehaakt.
Daarna omgeeft men den bovenrand van het voor- en
zijstuk met 3 toeren roode wol, die geheel op dezelfde
wijze als de schoen gehaakt worden. De over te haken
streng bestaat uit 5 draden roode zephirwol. In het
midden van het voorblad wordt hierbij insgelijks in el-
ken toer gemeerderd. De rond van den hiel bestaat
slechts uit 2 roode toeren; in het midden van den eer-
sten toer wordt 1 steek gemeerderd. Elke gedeelte van
den schoen wordt met purperkatoen gevoerd, dat ech-
ter voor de
zool dubbel
wordt geno-
men. Beide
gedeelten van
de zool wor-
den te zamen
genaaid en met
zeegras ge-
vuld. Dan naait men de
gedeelten van den schoen
over den kant aan de zool
volgens aan-
wijzing van de
cijfers.
Door eene
goed uitvoe-ring levert de
pantoffel een fraai effect op.
130 DE GRACIEUSE. [2 Juli 1866. 4e Jaargang.]
Beschrijving van de parijsche modeplaat.
Reis- of wandelcostuum. Stroo hoed, gegarneerd
met breed zwarte taffen lint, van voren een strik met
een zilveren gesp, van achteren een knoop met twee
lang afhangende einden; verder een tullen voile.
Het geheele costuum bestaat uit wit popeline, met
zwarte strepen. De tweede rok heeft een strook, ge-
boord en afgesloten door smalle schuine reepjes. De rok
is opgenomen met wit taffen patten; deze zijn mede met
zwart geboord en met cameën op den rok geknoopt. De
lange paletot is geheel schuin gesneden, en met een zwart
biesje geboord. Breede wit taffen biais met zwart geboord zijn kruiselings op den schouder gelegd en zetten zich op
den paletot voort. Cameën in den vorm van knoppen. Wit
taffen kraagje en revers met zwart geboord. ― Hoed pamela
van geborduurde tulle, met een blauw taffen pas, gegarn.
met een gouden lus en aan den voorkant met eene franje
gouden grelots; in het midden twee vederen, door cameën
vastgehouden. Ketting “benoiton” van paarlen, aan elke
zijde van eene camee uitgaande. Wit taffen strikbanden. ―
Blauw taffen kleedje. Nauwsluitende taille zonder mou-
wen, van voren open en met clunykant gegarneerd. Twee
einden clunykant loopen om het armsgat heen, op elken
schouder eene camee. De ceintuur en de taille zijn met smal
wit en zwart galon geboord. Zilveren gesp. Mouwen van
geborduurde tulle. Het garnituur van het kleedje bestaat
verder uit taf met zwart en wit galon afgezet en met kant
versierd. rok met een volant 20 d. hoog, met een entre-
deux van guipure de cluny er boven, afgesloten door twee
einden wit en zwart galon. Zeven cameën bevinden zich, bij
wijze van knoopen, op het gladde gedeelte van den rok.
Meisje van 10 jaar. Stroo hoed met een rood taffen
rand; deze is uitgetand en geeft afwisselend een opstaande
en een omgeslagen punt te zien. Neteldoeksche guimpe.
Kleedje van wit popeline met rood taffen biais gegarneerd.
Korte rok van mousseline met randen. Corsage met schoot
omgeven met een smal guip. Kantje. Korte neteld. mouwen.
Garnituren voor
kleedjes, rokken
enz.
Afb. No. 60―62.
De grootte van deze garnitu-
ren hangt af van de zeer ver-
schillende doeleinden
waartoe zij gebruikt
kunnen worden.
Zoo kan men bijv.
de breedte van het
garnituur No.
60 zeer gemak-
kelijk wijzi-gen, door
dit op de
schuine
reepen
of op het
aantal dezer
te vinden.
Aan ons mo-
del bestaat
dit garnituur
vooreerst uit
6 schuine reepen, elk ongeveer 3 d. breed van wit en licht blauw
cachemir, die in de breedte half
toegevouwen, naar buiten gekeerd
en de kleuren afwisselend met de
afgeknipte randen zoodanig op de
stof worden genaaid, dat het aanzet-
ten van den eenen door den anderen
bedekt wordt. Het aan elkaar voegen
van het garnituur wordt verbogen door
een blauwen schuinen reep van de dubbele
breedte, die volgens de afb. (hierop ziet
men aan de linkerhand duidelijk den dwarsrand van elken
reep toegevouwen), langs het midden vastgenaaid, en aldaar
met een rolletje van een smal wit schijn reepje bedekt is. Het
garnituur afb. No. 61 is zeer gemakkelijk te vervaardi-
gen. Men kan de schelpen grooter of kleiner nemen, de boven
en onderstof
van het voor-
werp dat men
er mee gar-
neeren wol wordt
aan den geschelp-
ten rand netjes en
gelijk tegen elkaar
genaaid. Eerst dan
legt men er het gekleurde veterband op, aan ons model 1½
d. breed, dit wordt aan den binnenrand een weinig inge-
haald, en moet er verder zoo worden omgelegd, dat het van
onderen in eene rechte lijn afsnijdt. Aan de bovenzijde wordt
het veterband afgesloten door eene rij wit of gekleurd souta-
che; aan den onderrand moet het veterband niet over de stof heenkomen, deze moet voor de stevigheid aan de
binnenzijde het veterband juist geheel bedekken en wordt
er alsdan langs den buitenrand tegengenaaid. ― Het
garnituur dat wij met de afb. No. 62 op de helft van de oorspronkelijke grootte geven, bestaat uit oploopende
patten van zwarte taf, (grondstof grijs foulard) die aan
den bovenkant een schuinstaande ruit te zien geven. Aan
elk der beide lange zijden worden deze patten afgesloten
door een schuin reepje hoogroode taf dat met een ingere-
gen koordje geboord er een stroohalm breed onderuit
komt; aan den buitenrand van de ruit loopt eene rij ket-
Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knippatronen.
UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.
No. 57. Veldtasch met een overtrek
van gevlochten koord. Twee derde
der oorspronkelijke groote.
No. 56. Vliegenklap. Verkleind.
Knippatr. keerz. van h. Sup-
plement No. XVI, Fig. 48.
No. 58. Bewerking van het koordvlechtsel
op de veldflesch. Tweederde der oorspron-
kelijke grootte.
No. 59. Gehaakte négligé of badpantoffel. Knippatr. voorzijde van het Supplement
No. VII, Fig. 24―26.
No. 61. Garnituur voor kleedjes of rokken.
ting- of stikste-
ken van witte zijde die zich verder in een grieksch figuur voortzet, de ruit is in het
midden met een
kleinen gesne-
den gitten
knoop versierd. In plaats van
de rij ketting of
stiksteken kan
men ook een dun
koordje nemen.
Aan den onder
rand wordt de stof, te gelijk met het garni
tuur met een smal schuin reepje geboord.
No. 60. Garnituur voor kleedjes of rokken.
No. 62. Garnituur voor kleedjes of rokken.