De Gracieuse 2 July 1866 | Page 8

ronding ongeveer 7 kettingsteken, met een van de

twee einden, maakt de laatste lus vast, legt den ande-ren draad over of onder het volgende baleintje, terwijl de kettingsteken als een lus, er bovenop blijven, en vlecht dan met de beide draden tot

aan de andere buitenste ronding waar men een gelijke lus maakt, en dan verder onafgebroken op dezelfde wijze met vlechten voortgaat. Op die plaats waar de flesch nauwer wordt gaat het vlech-

ten wel niet zeer gemakkelijk en het is zelfs noo-

dig ze aldaar met een weinig lijm of arabische

gom te bestrijken, om het afglijden van het touw te voorkomen. Naar aanwijzing op afb. No. 57 maakt men op eenigen afstand van de bovenste

lussen nogmaals 2 lussen, werkt met de beide dra-

den tot ongeveer op 2 d. afstand van den bodem

van de flesch af, waar men het eene eind laat hangen, en daarover met het andere afzonderlijke

eind het vlechtwerk voltooid. De beide einden wor-

den zorgvuldig vastgemaakt. Met den draad die

bij het begin is blijven hangen omvlecht men nu den hals, nadat men er eerst den draad waarmede de baleinen omwoeld waren heeft afgenomen, en knipt dan van boven en van onderen de balein-

tjes die over steken tot aan het vlechtsel af. Dit laatste wordt aan den bovenrand afgesloten door

eene vlecht van vierdubbel touw vervaardigd, ter-

wijl de bodem met een stukje watten wordt be-

dekt. Hiertoe maakt men een vlecht van drie dra-

den en naait deze vlecht dicht in de rondte, van het midden uit en zoo dat de vlechten steeds vlak

aan elkaar liggen aaneen.

Eindelijk neemt men het

hierboven vermelde wollen

koord, steekt het van boven

naar onderen door de ketting-

st.lussen zoodat elk eind uit de

onderste lus afhangt, en voor-

ziet het eind met een knoop groot

genoeg om te verhinderen dat

het koord door de lus heenglijde.

Gehaakte

morgen

of bad-

pantoffel.

Afb. No. 59.

Knippatr.

voorz. v. h.

Suppl. No.

VII, Fig.

24―26.

Voor een paar

14 lood grijs

garen, 1 lood

roode zephir-

wol, purper-

katoen.

De schoen ― voorblad, hiel en

zool ― worden van grijs garen met

eene niet te fijne naald gehaakt; eenige

toeren van roode wol vormen den bo-

venrand. Men haakt met v. st. elk door

1 kett. gescheiden, over een streng van

hetzelfde garen van 14 draden dikte;

doch men moet gedurig onder den kett. van

den vorigen toer doorsteken. Hierdoor ko-

men de v. st. verzet op elkander. De streng

voor het inhaken bestemd moet voor het voetblad als ook voor de

zool telkens eene lengte van 300 d. hebben.

Men begint aan de punt van het voet-

blad met 6 steken en meerdert in het

midden in elken toer 1 steek, door

gedurig 2 vaste stek. door 1 kett.

gescheiden in den middelsten

steek te haken. Aan het

begin en einde van

den toer heeft

men echter in-

acht te nemen,

dat de toeren geen steek langer of

korter worden, maar aan beide zijden eene rechter lijn

uitmaken. Wij geven op het Suppl. onder fig. 24 het

knippat. van het voor en zijstuk in verband met elkan-

der, onder fig. 25 den hiel, elk tot op de helft, de roode

rand mede gerekend, eindelijk onder fig. 26 de helft

van de zool. Bij den hiel wordt even als bij het voorblad in het midden van de toeren gemeerderd. De zool

wordt in dwarsloopende toeren van den toon afgehaakt.

Daarna omgeeft men den bovenrand van het voor- en

zijstuk met 3 toeren roode wol, die geheel op dezelfde

wijze als de schoen gehaakt worden. De over te haken

streng bestaat uit 5 draden roode zephirwol. In het

midden van het voorblad wordt hierbij insgelijks in el-

ken toer gemeerderd. De rond van den hiel bestaat

slechts uit 2 roode toeren; in het midden van den eer-

sten toer wordt 1 steek gemeerderd. Elke gedeelte van

den schoen wordt met purperkatoen gevoerd, dat ech-

ter voor de

zool dubbel

wordt geno-

men. Beide

gedeelten van

de zool wor-

den te zamen

genaaid en met

zeegras ge-

vuld. Dan naait men de

gedeelten van den schoen

over den kant aan de zool

volgens aan-

wijzing van de

cijfers.

Door eene

goed uitvoe-ring levert de

pantoffel een fraai effect op.

130 DE GRACIEUSE. [2 Juli 1866. 4e Jaargang.]

Beschrijving van de parijsche modeplaat.

Reis- of wandelcostuum. Stroo hoed, gegarneerd

met breed zwarte taffen lint, van voren een strik met

een zilveren gesp, van achteren een knoop met twee

lang afhangende einden; verder een tullen voile.

Het geheele costuum bestaat uit wit popeline, met

zwarte strepen. De tweede rok heeft een strook, ge-

boord en afgesloten door smalle schuine reepjes. De rok

is opgenomen met wit taffen patten; deze zijn mede met

zwart geboord en met cameën op den rok geknoopt. De

lange paletot is geheel schuin gesneden, en met een zwart

biesje geboord. Breede wit taffen biais met zwart geboord zijn kruiselings op den schouder gelegd en zetten zich op

den paletot voort. Cameën in den vorm van knoppen. Wit

taffen kraagje en revers met zwart geboord. ― Hoed pamela

van geborduurde tulle, met een blauw taffen pas, gegarn.

met een gouden lus en aan den voorkant met eene franje

gouden grelots; in het midden twee vederen, door cameën

vastgehouden. Ketting “benoiton” van paarlen, aan elke

zijde van eene camee uitgaande. Wit taffen strikbanden. ―

Blauw taffen kleedje. Nauwsluitende taille zonder mou-

wen, van voren open en met clunykant gegarneerd. Twee

einden clunykant loopen om het armsgat heen, op elken

schouder eene camee. De ceintuur en de taille zijn met smal

wit en zwart galon geboord. Zilveren gesp. Mouwen van

geborduurde tulle. Het garnituur van het kleedje bestaat

verder uit taf met zwart en wit galon afgezet en met kant

versierd. rok met een volant 20 d. hoog, met een entre-

deux van guipure de cluny er boven, afgesloten door twee

einden wit en zwart galon. Zeven cameën bevinden zich, bij

wijze van knoopen, op het gladde gedeelte van den rok.

Meisje van 10 jaar. Stroo hoed met een rood taffen

rand; deze is uitgetand en geeft afwisselend een opstaande

en een omgeslagen punt te zien. Neteldoeksche guimpe.

Kleedje van wit popeline met rood taffen biais gegarneerd.

Korte rok van mousseline met randen. Corsage met schoot

omgeven met een smal guip. Kantje. Korte neteld. mouwen.

Garnituren voor

kleedjes, rokken

enz.

Afb. No. 60―62.

De grootte van deze garnitu-

ren hangt af van de zeer ver-

schillende doeleinden

waartoe zij gebruikt

kunnen worden.

Zoo kan men bijv.

de breedte van het

garnituur No.

60 zeer gemak-

kelijk wijzi-gen, door

dit op de

schuine

reepen

of op het

aantal dezer

te vinden.

Aan ons mo-

del bestaat

dit garnituur

vooreerst uit

6 schuine reepen, elk ongeveer 3 d. breed van wit en licht blauw

cachemir, die in de breedte half

toegevouwen, naar buiten gekeerd

en de kleuren afwisselend met de

afgeknipte randen zoodanig op de

stof worden genaaid, dat het aanzet-

ten van den eenen door den anderen

bedekt wordt. Het aan elkaar voegen

van het garnituur wordt verbogen door

een blauwen schuinen reep van de dubbele

breedte, die volgens de afb. (hierop ziet

men aan de linkerhand duidelijk den dwarsrand van elken

reep toegevouwen), langs het midden vastgenaaid, en aldaar

met een rolletje van een smal wit schijn reepje bedekt is. Het

garnituur afb. No. 61 is zeer gemakkelijk te vervaardi-

gen. Men kan de schelpen grooter of kleiner nemen, de boven

en onderstof

van het voor-

werp dat men

er mee gar-

neeren wol wordt

aan den geschelp-

ten rand netjes en

gelijk tegen elkaar

genaaid. Eerst dan

legt men er het gekleurde veterband op, aan ons model 1½

d. breed, dit wordt aan den binnenrand een weinig inge-

haald, en moet er verder zoo worden omgelegd, dat het van

onderen in eene rechte lijn afsnijdt. Aan de bovenzijde wordt

het veterband afgesloten door eene rij wit of gekleurd souta-

che; aan den onderrand moet het veterband niet over de stof heenkomen, deze moet voor de stevigheid aan de

binnenzijde het veterband juist geheel bedekken en wordt

er alsdan langs den buitenrand tegengenaaid. ― Het

garnituur dat wij met de afb. No. 62 op de helft van de oorspronkelijke grootte geven, bestaat uit oploopende

patten van zwarte taf, (grondstof grijs foulard) die aan

den bovenkant een schuinstaande ruit te zien geven. Aan

elk der beide lange zijden worden deze patten afgesloten

door een schuin reepje hoogroode taf dat met een ingere-

gen koordje geboord er een stroohalm breed onderuit

komt; aan den buitenrand van de ruit loopt eene rij ket-

Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knippatronen.

UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.

No. 57. Veldtasch met een overtrek

van gevlochten koord. Twee derde

der oorspronkelijke groote.

No. 56. Vliegenklap. Verkleind.

Knippatr. keerz. van h. Sup-

plement No. XVI, Fig. 48.

No. 58. Bewerking van het koordvlechtsel

op de veldflesch. Tweederde der oorspron-

kelijke grootte.

No. 59. Gehaakte négligé of badpantoffel. Knippatr. voorzijde van het Supplement

No. VII, Fig. 24―26.

No. 61. Garnituur voor kleedjes of rokken.

ting- of stikste-

ken van witte zijde die zich verder in een grieksch figuur voortzet, de ruit is in het

midden met een

kleinen gesne-

den gitten

knoop versierd. In plaats van

de rij ketting of

stiksteken kan

men ook een dun

koordje nemen.

Aan den onder

rand wordt de stof, te gelijk met het garni

tuur met een smal schuin reepje geboord.

No. 60. Garnituur voor kleedjes of rokken.

No. 62. Garnituur voor kleedjes of rokken.