in een uitgeschelpten rand, uit een zakje “à la chatelaine” dat er aan de linkerzijde op is gehecht
en uit figuren van zwart zijden soutache met opgenaaide geslepen zwarte kralen. Het borduurpa-
troon voor het zakje is op Fig. 36 voorgeteekend, men kan het ook voor den onderrand van
het schortje gebruiken. Eerst moet men de punten uitknippen door de dubbele stof van den zoom
maar even vastgehecht, langs de voorgeteekende omtrekken door te rijgen; daarna knipt men de
stof langs deze omtrekken weg, en legt er een zoompje in. Nu worden de figuren op het knippa-troon voorgeteekend op de punten overgebracht, en met soutache en kralen aangegeven. Voor het zakje knipt men naar Fig. 36 twee gedeelten, en rekent voor het bovenste op een omslag 5
d. breed voor den bovensten dwarsrand, voert op het bovenste gedeelte het voorgeteekende gar-
nituur van soutache uit, naait dan de twee gedeelten behalve aan de bovenste dwarszijde waar
de rand naar binnen wordt omgeslagen, tegen elkaar, en garneert elk der punten volgens de af-
beelding met een grelot van zwarte zijde en zwarte geslepen kralen. De banden waarmede het
zakje aan het boord hangt, worden van twee dubbele schuine reepen der stof elk 19 d. lang en
1½ d. breed vervaardigd, volgens aanwijzing op de afbeelding met soutache en met kralen
gegarneerd en elk met een grooten knoop, met zijde en met kralen overspannen aan de bo-
venste hoeken van het zakje bevestigd. Men hecht dit laatste met een steekje op het
schortje vast, 12 d. van den rechter zijkant af. Voor het boord knipt men naar Fig. 37
dat de helft geeft, uit de stof van het schortje en van eene dunne zijden voering 2 ge-
deelten elk aaneen, legt er eerst stijf gaas
tusschen, voorziet het boord met een inge-regen koordje en zet het dan op het schortje, waarin van boven plooien zijn gelegd. Om het van achteren in het mid-den te kunnen dichtmaken, zet men er een dubbel dik zijden koord aan, dat aan het eene eind met een grooten knoop is voor-
zien.
Schortje “Abigaïl.”
Afbeelding No. 47. Knippatr. voorz.
v. h. Supplem. No. IV, Fig. 20 en 21.
Het taffen schortje waarvan wij met
No. 47 de afbeelding geven, bestaat
uit drie schuin gesneden gedeelten,
die elk aan den onderrand een boog vormen en met schuine reepen kant
en rozetten gegarneerd zijn.
Bij het vervaardigen van ons model
knipt men naar Fig. 20 de beide zij-
stukken, naar Fig. 21 het middelste gedeelte langs het midden aaneen, zet
deze gedeelten volgens de overeenstem-mende cijfers met een dik satijnen biesje er tusschen aan elkaar en legt
in den onderrand een smal zoompje. Een soortgelijk satijnen biesje loopt ook lang de beide lange zijden van
het schortje. Op de bogen aan den onderrand van het schortje worden dubbele schuine reepen van dezelfde stof 2½ d. breed en in de lengte toe-
gevouwen gelegd, die daar waar zij aan de insnijding van een boog komen tot op
1 duim breedte schuin worden bijgeknipt. Zij worden aan een der lange zijden
zóó dat de afgeknipte randen op elkaar liggen, met een satijnen biesje er tus-
schen op het schortje genaaid en moeten in het midden van den boog elk 1½
d. van elkaar af zijn, terwijl zij aan de insnijding van den boog tot op
de helft van de breedte over elkaar heen liggen. Bovendien worden de
schuine reepen onder het satijnen biesje, zooals men dit op de afbeel-
ding ziet, met zwarte geslepen kralen versierd. Het garnituur wordt
voltooid door eene volle rozet van zwart repslint 3 d. breed met
2 einden elk 16 d. lang, op de insnijding van elken boog te
hechten en om den buitenrand van de schelpen eene kant 7
d. breed en een weinig ingerimpeld te zetten. In den bo-
venrand van het schortje wordt volgens aanwijzing op
het knippatroon plooien gelegd, en met een dun ingeregen koordje tus-
schen de dubbele stof van een boordje ½ d. breed en 20 d. lang gezet, waar-
aan men 2 taffen linten elk 6½ d. lang naait, ten einde het schortje
te kunnen dichtstrikken.
Schortje “Marraine.”
Afb. No. 48.
Om dit schortje te vervaardigen heeft men een lap
zwarte taf 62 d. lang en 88 d. breed noodig, dat van onderen smal wordt omgezoomd en volgens de afbeel-
ding en de volgende beschrijving versierd wordt. Het garnituur van den onderrand bestaat uit een reep van de stof van het schortje 6 d. breed en uitgetand,
waarin telkens met 3 d. tusschenruimte drie dubbele plooien zijn gelegd. Dwars over de ruche, welke men hierdoor verkrijgt en
wel over de ongeplooide ruimte tusschen de plooien, naait men met geslepen zwarte kralen ― reepen zwart repslint 1½ d. breed, die boven de ruche in een lus 2 d. lang en onder de ruche in
170 [19 September 1866. 4e Jaargang.]
een lus 3 d. lang en een eind lint 11 d. lang uitloopen. Het garnituur wordt voltooid met eene kant 8 d. breed en een weinig ingerimpeld, waarmede de onderrand van het schortje wordt afgesloten. Voor het inzetten van de zakjes wordt in de dwarste van het schortje eene insnijding gemaakt 11 d. lang 15
d. van den bovenrand, 15 d. van den zijrand af; zij worden onder de insnij-
ding in overeenstemming met het schortje gegarneerd. In het midden wordt het schortje 2 d. breed uitgehold, geplooid en met een ingeregen koordje tusschen de dubbele stof (schuin genomen) van een boordje ¾ d. breed gezet.
De taffen linten 6½ d. breed dienen om het schortje dicht te strikken.
Mandje van boheemsche kralen.
Afbeelding No. 49 en 50. Melkwitte, gegalvaniseerde gouden en blauwe
boheemsche kralen, dun wit koord, dik ijzerdraad.
Dit mandje dat geheel in kralen mozaïk is uitgevoerd, heeft door den
zeshoekigen, een weinig gebogen vorm een fraai voorkomen. De grond van
den bodem, als ook van den rand ― de laatste bestaat uit 6 afzonder-
lijke gedeelten ― zijn van melkwitte kralen vervaardigd, terwijl de
figuren waarmede deze beiden zijn versierd, voor den bodem, naar aanwijzing van het tapisseriepa-
troon afbeelding No. 50 met gouden en blauwe gegalvaniseerde kralen, voor den rand slechts met gouden gegalvaniseerde kralen worden uitgevoerd (Bij de vervaardiging van den bodem en de afzon-
derlijke gedeelten van den rand, begint men gedurig
met de middelste langste rij). Als de bodem is vol-
tooid, dan spant men hem in een rand van ijzer-
draad dien men overeenkomstig den vorm buigt, en
werkt dan de 6 afzonderlijke gedeelten, naar aan-
wijzing van afbeelding No. 49 die den rand van
het mandje vormen, het spreekt van zelf dat men de gebogen vorm door het aan beide zijden lang-
zaam korter worden van de rijen kralen verkrijgt, zooals de afbeelding duidelijk aantoont. Men ver-
bindt deze gedeelten eerst met elkander en beves-
tigt ze dan aan het ijzerdraad dat den bodem om-
geeft, terwijl om den bovenrand insgelijks een ijzer-
draad wordt gelegd, dat den zeshoekigen vorm van den rand verkrijgt. Daar, waar telkens twee ge-
deelten aan elkander komen, haalt men een ijzer-
draad door de naar beneden loopende rij kralen en bevestigt deze eindpunten telkens aan den bovensten en ondersten rand ijzerdraad. Van binnen zoowel als van buiten wordt het ijzerdraad dat den bodem omsluit door eene rij gouden kralen bedekt; het ijzerdraad dat zich evenwel aan den bovenrand be-
vindt wordt met dichte, schuinloopende rijen kra-
len ― elk van 4 kralen ― van dezelfde kleur
omwoeld.
Beschrijving van de parijsche
modeplaat.
Wandelcostuum buiten de stad. Ronde wit paardenharen hoed, met een
rand, slechts aan de ééne zijde omgebogen. De hoed is gegarneerd met fluwee-
len lint en met meibloemen.
Kleedje van alpacca met linten ruches en strikken. De onderrand van den
langen rok is uitgesneden en met taffen biais gegarneerd. Hooge netel-
doeksche guimpe met platte plooitjes.
Corsage met een ceintuur. Gladde mouwen. Echarpe van alpacca
met lint gegarneerd. De bovenste rok is opgenomen. Op den
tweeden (den langen) is het garnituur glad gelegd.
Wandeltoilet in de stad. Hoed Lesbien van rijststroo,
gegarneerd met een slinger kleine bloempjes.
Taffen costuum. De corsage in den vorm van een pale-
tot of casaque heeft geen mouwen,
is van voren kort weggesneden en loopt op zijde en van achteren in pun-
ten uit.
Om den schouder zijn twee rijen zwarte fluweelen galon gelegd. De pa-
letot is in de rondte met breeder ga-
lon geboord. Rondom het armsgat loopt een kant en van onderen om de casaque een breede kanten volant. Taffen ceintuur met zwart geboord en
met kant bedekt.
In de punten van de casaque en onder op den rok
zijn figuren in den vorm van zwarte vederen geborduurd.
Onder elk figuur bevindt zich een strik van kant, die
er plat op is genaaid.
Mouwen van klaar neteldoek of tulle met paars taffen
handboordjes.
Verder schrijft men ons uit Parijs: Wat de hoeden betreft,
hierin ziet men weder eene grootte verandering te gemoet, en men houdt zich bezig met de vraag: zullen zij grooter of nog kleiner worden? Het laatste is bijna niet mogelijk. De nauwsluitende mouw zal plaats maken voor de wijde open mouw, in het karakter van
een grieksch costuum.
Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knippatronen.
UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.
No. 45. Reiscostuum voor dames.
No. 49. Mandje van boheemsche kralen. Verkleind.
Versiering der teekens: melkwitte, blauwe gegalvani-
seerde, gele gegalvaniseerde kralen.
No. 50. Patroon voor den bodem van het mandje
van boheemsche kralen. Bij afb. No. 49.
No. 47. Schortje “Abigail.” Knippatr. voorz. v. h. Supp. No. IV, Fig. 20 en 21.
No. 46. Schortje “Châtelaine.” Knippatroon van het zakje
en van het boord: Keerzijde v. h. Supp.
No. IX, Fig. 36 en 37.
No. 48. Schortje “Marraine.”