CONSTANCE CHORLEY.
XIII.
“Het begint te regenen,” zeide DUKE, toen zij na ruim een uur te zijn voortgestapt, op een woesten, vlakken weg kwa- men, die in geval van zulk een onheil maar zeer weinig her-berging beloofde.
“Wel neen,” antwoordded CONSTANCE bijna fluisterend, als vreesde zij dat het weder bij het hooren van zulk eene aantij-ging zich daarover zou wreken; maar toch terzelfder tijd ver-snelde zij haren tred.
“Nu, ’t zou niet waar zijn,” zeide DUKE, terwijl hij zijn hoofd achterover hield. “Daar, voeldet gij dat?”
“Net één groote druppel vlak in mijn oog, dat is het al,” sprak CONSTANCE vrolijk. “Laat ons zien wat er op dien mijl-paal staat – zoo! vijf en een halve mijl van Iversham.”
Terwijl zij er op stonden te kijken begonnen groote regen-druppels op den paal neêr te vallen.
“Wel, jufvrouw CONSTANCE! wie heeft nu gelijk,” zeide DUKE met uitgestrekten vinger.
Daar hoorden zij op eenmaal in de verte een dof en kwaad- aardig gehuil, dat als het ware langs den grond tot hen kwam, alsof de wind als een leeuw voortkroop alvorens zijn sprong te nemenl toen naderde het hen met een enkelen krachtigen ver-doovenden ruk, en zweepte elken grasstoppel, elken eenzamen boom of verdorde struik die den grond bedekten, van waar de