196 DE GRACIEUSE. [18 November 1866. 4e Jaargang.]
steek gewerkt, rondom met een rand van grijze perléwol omgeven. Om het ver-
vaardigen hiervan gemakkelijker te maken en een goed fatsoen te verkrijgen, ge-
ven wij een patroon van het voorstuk en de helft van den rug, waarop boven-
dien de lijnen voor het meerderen en minderen van het werk zijn aangege-
ven. Eer men de pelerine begint, is het doelmatig, het patroon hetzij
van papier of gaas in het geheel te knippen, om bij het werken het
haakwerk nu en dan met het patroon te kunnen vergelijken.
Bovendien voegen wij er nog bij, dat volgens ons model 3
steken in de hoogte en breedte, een vierkant van 2 d.
vormen. Men begint de pelerine aan den onderrand
van het voorstuk, dat met de ceintuur aaneen en
even als de rug tot op eene aangewezene
hoogte elk op zich zelve gewerkt wordt.
Van de plaats met 19 op het knippatr.
aangewezen, worden alle gedeelten in
verband met elkander gehaakt. Op
een opzetsel van 112 steken
werkt men den eersten patr.-
toer, waarbij men den 23. en
24. steek van elk einde af,
alsook de beide laatste
steken van het werk te
zamen haakt. De wij-
ze waarop men moet
meerderen en minderen, is in de beschrijving bij afb. No. 1 reeds
verklaard. In den 2. patroontoer wordt na den 34., 56. en 76.
steek telkens 1 steek gemeerderd; aan het begin en einde ge-
durig een mindering, zooals bij den 1. patroontoer, uitge-
voerd. In den 3. en 5. patroontoer wordt alleen geminderd,
namelijk op die plaats reeds bij den 1. patroontoer aange-
wezen. Het meerderen en minderen in den 4. patroontoer
geschiedt in dezelfde richting bij den 2. patroontoer aan-
gegeven. De 6., 8. en 10. patroontoer als de 4. pa-
troontoer, doch aan het einde hiervan wordt niet ge-
minderd. De 7. en 9.patroontoer als de 3. en 5. pa-
troontoer. Voorts heeft men nog op te merken,
dat het meerderen in het midden van de ceintuur,
15 patroontoeren hoog, opdat deze gelijkmatig
naar beide zijden wijder zou worden, afwisse-
lend aan beide zijden van den middelsten steek
wordt uitgevoerd. Het minderen aan den bui-
tenrand van het werk moet volgens de aanwij-
zing op het knippatr. geschieden. Met den 10.
patr.toer houdt het minderen in het midden
van het werk op, men begint daarentegen in
den 11. patr.toer op dezelfde plaats, waar
men tot dusverre geminderd heeft met de
meerderingen voor de borstklink. Dit ge-
schiedt in den 11., 14., 16., 18., 20. en
22. patr.toer, terwijl het meerderen regel-
matig aan de zijden in elken 2. pa-
troontoer wordt voortgezet. In den 16. patroontoer laat men de 23 middelste
steken onbewerkt en haakt eerst op de
eerste 43 steken het rechter voorstuk, dan aan de andere zijde ook het linker, overeenkomstig het knippatroon voort, totdat elk gedeelte 25 patroontoeren heeft. Nu wordt de rug met een opzet-sel van 218 steken begonnen. In den 1. patroontoer laat men de laatste 47 opzetsteken onbewerkt, mindert hierin 4 maal, daar men den 32. en 33., 84. en 85., 87. en 88., alsook de 139. en 140. steek te zamen haakt. Zooals het knippatroon aantoont, neemt de rug aan beide zijden in breedte toer. Men neemt hiervoor tot aan den 21. pa-
troontoer, aan het einde van elken 1. (heengaanden) toer, telkens 2 van de
onbewerkt gebleven steken mede en
haakt aan het einde van elken 2. (terug-
gaanden) toer 2 kettingsteken, waarin bij
den volgenden toer 2 steken opgenomen
worden. Het meerderen wordt regelmatig
in elken tweeden daaropvolgenden patr.-
toer aan de reeds aangeduide plaats her-
haald. In de nu volgende 7 patroontoeren
meerdert men aan het begin en einde slechts
1 steek, het minderen wordt als voorheen
voortgezet. Dan blijven wederom de middelste
steken van het werk onbewerkt, met de 25
laatste steken aan beide zijden van den rug
werkt men nog 11 patroontoeren, waarbij men
aan den buitenrand aan de binnenzijde telkens 2
steken mindert. Dan volgt er 1 patroontoer op de
onbewerkt gebleven steken van den rug, waarop
men nu in verband voortwerkende, gedurig de ste-
ken van het voorstuk op de naald neemt. De minde-
ringen die in de 23 toeren ter voltooiing van de pele-
rine vereischt worden, moeten volgens de voorgetee-
kende lijnen op het knippatroon worden uitgevoerd. De
ronding van den hals van de pelerine en den voorrand van
het voorstuk omgeeft men met 1 toer stokjes, elk door 2
kett. en 1 of 2 kantsteken gescheiden. Aan den voorrand die-
nen deze stokjes tevens voor de knoopsgaten voor de knoo-
pen, die aan het andere gedeelte aan de overeenkomende plaats
worden aangebracht. De garneering van de pelerine is met grijze
perléwol gewerkt, en wel telkens in afzonderlijke reepen voor den
kraag, den rug, als voor den voor- en onderrand en naar aanwij-
zing van de afbeelding ook in verschillende breedte. Voor elken reep
maakt men een opzet-
sel van overeenkomende
lengte, haakt daarop 1 toer
v. st., dan 5 toeren stokjes.
Met dezelfde wol werkt men
nu in elke bovenste stekenlus van
de toeren over een franje houtje 1½
d. breed 1 v. steek. De breedere reep
garnituur wordt aan den rug, die van 18
tot 19 en van 19 tot 20 met het voorstuk te
zamen genaaid is, gezet. Aan den voorrand
moet de reep garnituur in de geheele breedte op
het voorstuk liggen, terwijl hij er overigens wordt
aangezet.
No. 6. Doorloopend patroon, bij afb. No. 5.
No. 7. Doorloopend patroon. Bij afb. No. 5.
No. 5. Patroon (middenstuk) voor een rond tafelkleed.
Wit borduurwerk en application.
Jaquette “hiver.”
Afb. No. 4. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. I, Fig. 1―6.
Jaquetten van wit flanel zijn voor een eenvoudig toilet zeer elegant,
en worden gaarne gedragen. Ook ons model is van deze stof vervaardigd,
al de buitenranden zijn met zwarte florawol gefestonneerd, het wordt van
voren met zwarte knoopen dichtgemaakt. Men knipt uit de genoemde stof naar
fig. 1 en 3 de voorstukken en de patten voor de zakjes, en rekent bij de beide eer-
sten op een omslag 6 d. breed aan den voorkant, naar fig. 2 en 4 den rug en den kraag elk in het midden aaneen, naar elk der fig. 5 en 6 knipt men twee gedeelten