De Gracieuse 18 June 1866 | Page 7

Pennewisscher in den vorm van een bouquet bloemen.

Afb. No. 26 en 27. Knippat. keerz. v. h. Supp., No. XIX, Fig. 58―61.

Ons model is uit eene hoogroode dahlia, vijf madeliefjes, even zooveel blauwe

bloemen en uit groene bladeren, de laatsten voor den buitensten rand, te za-

mengesteld. Het garnituur van geslagen papier, is van wit laken zoo nauwkeu-

rig mogelijk nagebootst; onder het laatste bevindt zich, zooals de afb. No.

27 aantoont, een strook laken aan den buitenkant uitgetand en in plooien

geschikt tot het reinigen van de pen. Ter vervaardiging van de dahlia

van hoogrood laken, knipt men eerst naar fig. 58 voor den buitensten

kring bladeren 13 afzonderlijke gedeelten, voor de beide volgende

kringen voor elk 7 bladeren insgelijks naar Fig. 58; doch deze moeten voor elken kring telkens een stroohalm breed verkleind

worden; voorts vervaardigt men 8 lange bladeren voor het

hart van de dahlia en even zooveel stofdraden van smalle reepjes

geel laken. De laatsten omwoelt men tot een bosje geschikt, met

een draad dik garen of zijde, aan de punt van een steel ongeveer 12

d. lang van wit omwoeld ijzerdraad, en omgeeft dit eerst met de

lange, dan met de overige bladeren, die men evenwel vooraf pe-

perhuisvormig te zamen vouwt, waarbij men die van den eersten

en tweeden kring dicht, doch verzet liggende aan elkander en aan

de blaadjes van het hart

van de dahlia be-

vestigt, dan

den steel met

roode wol

omwoelt, en

aan dezen de

bladeren van den derden kring die een weinig over elkander moeten komen vastnaait. Voor elke

blauwe bloem, die afwisselend met de madeliefjes

de dahlia omgeven knipt men naar fig. 59 ne-

gen bladeren, dan een bosje stofdraden van 1½ d.

lengte van zwarte en witte naaizijde. De

stofdraden woelt men insgelijks om een

steel van ijzerdraad ter lengte van ongev. 9 d. en bevestigt dan ook aan dezen in twee

rijen verzet liggende, de bladeren van de

bloemen, door ze met een draad stevig te

omwoelen, waarbij men de bladeren een eenigszins gewelfden vorm geeft, daar men deze met de

helften van het blad door de insnijding op Fig. 59 aangewezen over elkander legt, waardoor

de bloem een eenigszins gesloten vorm verkrijgt. Het hart van het madeliefje bestaat uit een cirkel-

rond stukje laken 2½ d. in doorsnede, dat met een weinig watten gevuld, met een draad garen om-

wonden en aan een steel van ijzerdraad 9 d. lang wordt bevestigd. Voor de verdere vervaardiging van

de bloem behoort een strook wit laken ongeveer 12 d. lang, 3½ d. breed; als deze aan eene lange zijde op Fig. 60 aangewezen, is uitgesneden, dan woelt men haar om den steel, zoodanig dat de insnijding van de bladeren dicht aan het gele hart van de bloem komt. Men knipt uit groen laken naar Fig. 61

12 bladeren en naait elk hiervan op een steel van zwart ijzerdraad naar vereischte lengte, die er tot

aan de punt van het blad onder moet komen. Alle bloemen en bladeren worden daarna te zamen ge-

voegd. De einden ijzerdraad bedekt men door ze met groene wol te omwoelen. Voor de buitenste gar-

neering van het bouquet neemt men een rond stuk wit laken 18 d. in doorsnede, waarin het midden

een gat wordt gesneden, groot genoeg om den steel er door te steken. Om aan dit

garnituur volgens afb. No. 27 de trechtervormige gedaante te geven, knipt men er een wigvormig gedeelte uit, waarvan de bovenste breedte 10 d. bedraagt,

naait de dwarszijden van het laken te zamen, tandt het aan den buitenkant uit,

en knipt met een puntige schaar 2 rijen kleine gaatjes in eene verzette ligging

uit. Dan omkleedt men den ruiker met het laken gedeelte, brengt hieronder een

geplooiden en uitgetanden strook 5 d. br. zwart laken aan, volgens afb. No. 27.

Blouse voor kinderen van 1―2 jaar.

Afb. No. 28 en 29. Knippatr., keerz. v. h. Suppl. No. XIV, Fig. 48 en 49.

Aan de voorzijde en aan den rug van de blouse No. 29, van fijn nansoek zijn smalle

plooitjes in de stof gelegd, die aan het uitsnijdsel van den hals en aan den rand van

onderen, los uitloopen. Aan den hals en ook aan den onderrand van de mouw, alleen

aldaar geplooid, vormen de plooitjes een klein strookje, dat door een rij vischgraat-

stek. Met ijzergaren uitgevoerd, wordt afgesloten. Men knipt de blouse naar Fig. 48 en wel de beide gedeelten van den rug in de geheele grootte van Fig. 48, en rekent voor den achterkant op een omslag voor een zoom 1 d. breed; het voorstuk naar hetzelfde knippatroon maar langs de dunne

lijn in het midden aaneen; hier moet men op de afwijkende lijnen voor het uitsnijdsel van den hals

letten. De lijnen gedeeltelijk op Fig. 48 voor het innaaien van de plooien voorgeteekend, moet

men op de stof overbrengen en in dezelfde richting tot aan de taille voortzetten, daarna naait men

telkens twee gladde en twee gepunte lijnen aaneen, en legt de plooien vlak uit elkaar, zoodat de

naad er onderligt en er door bedekt wordt. De voorstukken en de rug worden op den schouder en

onder den arm aan elkaar genaaid. Als men de blouse aan den onderrand en aan het uitsnijdsel van

den hals heeft gezoomd, dan zet men aan de binnenzijde voor de stevigheid op de hoogte van de

taille, volgens Fig. 48 een reep der stof 1½ d. breed, en voorziet den zoom van het rechter ge-

deelte met knoopsgaten, het linker met de noodige knoopen. Men knipt de mouw naar Fig. 49 langs de dunne lijn in het midden aaneen, waarbij men op de afwijkende lijnen voor het

uitsnijden van het bovenste gedeelte moet letten. Als de mouw van 38 tot 39 aan elkaar is

gezet en de onderrand gezoomd, dan naait men er van de gladde dwarsloopende lijn af, de

plooitjes 1 d. lang in en zet de mouw met 38 op 34 van het voorstuk in het

armsgat. Eindelijk legt men er de rijen vischgraatsteken op. In de voorstuk-

ken van No. 28 zijn plooien 1 d. breed gelegd en elke tweede plooi als ook de

kraag en de manchetten met vischgraatsteken met zwarte zijde versierd.

Wijwatersbak.

Afb. No. 30. Knippatr. keerz. v. h. Suppl. XX, Fig. 62―64. Een rolletje

wit hoeden ijzerdraad tusschen beide

van dikte, 8 masjes glaskralen, 4

N. el dunne roode draadchenille,

267 d. zeer smal rood taffen lint, 10 dozijn venetiaansche hoorntjes, elk met een inge-

boord gaatje voorzien, eene spijsschelp, een stukje zwart fluweel, witte en roode naaizijde.

Het kruis als ook de drager van de wij-

watersschelp zijn met glaskralen in mozaïek

geregen en met roode chenille en venetiaan-

sche hoorntjes versierd. Met de chenille

vormt men de buitensten rand en de bladeren

van den krans die over het kruis hangt. De

schikking van de hoorntjes toont de afb. aan.

Bij de uitvoering begint men met het kruis

met verzet liggende kralen in mozaïek gere-

gen. Laatstgenoemde moeten van zoodanig grootte geno-

men worden, dat 13 dicht naast elkander aangeregen, op

den draad eene ruimte van 2 d. innemen. Nadat men een ta-

melijk langen draad heeft ingestoken, rijgt men vijftien kra-

len aan en werkt in heen en teruggaande toeren. De laatste

van de 15 aangeregen kralen rekent men als 1ste kraal voor den

volg. 1sten toer ― men haalt den draad door de 13de kraal, * rijgt 1

kraal aan, haalt den draad door de tweede daaropvolg. kr. (de 11de) en herhaalt deze bewerking van * af nog vijfmaal telkens 1 kr. in de tweede

volg. kr. van de opzetrij aanrijgende. ― 2de toer. * Men rijgt 1 kr. aan en haalt den draad door de naastaanzijnde kr. van den vor. toer, dus door de

naast bijzijnde vooruitstekende kraal en herhaalt van * af nog zesmaal. ― Als

deze toer worden alle volg. toeren uitgevoerd en wel voorloopig 28 toeren. Dan

rijgt men op een afzonderlijken draad 65 kr. aan voor het opzetten van den

dwarsstok van het kruis en werkt de 65ste kraal als 1ste voor den volg. toer

nemende, 16 toeren in de aangelegde breedte, rijgt echter het voorafgewerk-

te boven gedeelte van het kruis zoodanig aan den dwarsstok aan, dat van

laatstgenoemden aan beide zijden een gelijk getal

kralen oversteekt en de verbinding zelve geen on-

gelijkheid in de ligging der kralen te weeg brengt.

In eene rechte richting van het zoo even aangeregen boven gedeelte, werkt men onder den dwarsstok

[18 Juni 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 121

den middelstok, die van daar af nog 70 toeren telt. Voor het voorstuk van

het ondergedeelte geven wij met Fig. 62 op het Suppl. de helft van het

knippatr., het geheele voorstuk bestaat dus uit vier punten, die eerst afzon-

derlijk gewerkt, daarna van boven af tot aan de punt aan elkander worden

geregen. Voor elk van de beide zijpunten rijgt men voor het begin 69 kr.

aan en werkt in heen en teruggaande toeren, aan eene zijde afloopende, ter-

wijl aan de tegenovergestelde zijde (den bovenrand) de toeren in eene rechte

lijn blijven. In den 1sten toer rijgt men 34 kr. aan, in den tweeden slechts

31, dan 29, 28, 26, 26, 24, 24, 23, 23, 22, 22, 21, 21, 20, 20, 19, 19, 18,

18, 17, 16, 15, 14, 13, 12, 11, 11, 10, 9. Hiermede is de punt voltooid. De

beide middelste punten begint men elk van het midden af, dus met de langste

rij kralen, die insgelijks 69 kralen telt; dan werkt men eerst de eene, dan de

andere helft van de punt; bij den 1sten toer rijgt men 34 kr. aan, dan 33, 32,

31, 27, 26, 25, 24, 23, 22, 21, 18, 16, 15, 13, 12, 11, 9. Na voltooiing van de vier

punten verbindt men ze door het aan elkander rijgen van de kralen en voert dan, ins-

gelijks in mozaïek geregen, naar de knippatr. Fig. 63 twee driehoekige gedeelten uit, die

bestemd zijn om de bovenste hoeken van den drager te sluiten en kruis aan kruis en punt aan

punt, met Fig. 62, door het aan elkander rijgen te verbinden. Het bovenste netvormige

garnituur, uit kralen en hoorntjes bestaande, wordt in vier toeren gewerkt. ― 1ste toer.

Nadat de draad aan de eerste bovenste kraal van den rand bevestigd is, * rijgt men 11 kr.

aan en haalt den draad van onderen af door de 3de daaropvolg. kraal van den rand (2 kra-

len overslaande), van boven naar onderen

door de volg. kraal en herhaalt van *

af tot aan de laatste kraal van

den rand. ― 2de toer. * Van

de middelste kraal van den naastbijzijnden kralenboog

van den vor. toer af rijgt men 1 kr., 1 hoorn, 1 kr. aan, haalt den draad door

de middelste kraal van den volg. boog en herhaalt van * af. ― 3de toer. Men haalt den draad door de beide onderste

gaten van het naastbijzijnde hoorntje van

den vor. toer, * rijgt 4 kr., 1 hoorn, 4

kr. aan, haalt dan draad door het volg.

hoorntje en herhaalt van * af. ― 4de toer.

Men haalt den draad door de rij hoorn-

tjes van den vor. toer en rijgt tusschen

elk 3 kralen aan. ― Het hiermede voltooide kralen gedeelte verkrijgt den juisten vorm door

het onder hechten van het ijzerdraad; men legt dit aan de binnenzijde langs den bovenrand,

voorts langs elk van de drie gepunte afdeelingen, verbindt deze drie laatste ijzerdraden aan den draad

van den bovenrand en buigt ze van daar af tot eene naar buiten gebogen welving. Daarna omwoelt

men een gedeelte ijzerdraad met roode zijde of met smal rood taffen lint, hierover met wijde tusschen-

ruimten met roode chenille, en omgeeft den buitenrand van het kruis met dezen chenilledraad, vormt

daarbij tevens de bovenste lus en legt den draad ook over de vlakte van den dwars- en middelstok.

De draad die aan beide zijden den middelstok omgeeft moet naar onderen toe ongeveer 8 d. lang over-

steken. Men knipt nu naar Fig. 64 van het Suppl. het rugstuk van den bak tweemaal van dun pa-

pier, langs de middellijn van het knippat. in het geheel en overtrekt het eene gedeelte aan eene zijde

met wit perkaal, bovendien op de boven helft tot aan de gestipte lijn van Fig. 64, met

zwart fluweel, nadat men vooraf de letters met gouddraad of gele zijde met den plattensteek

er op heeft uitgevoerd. tusschen beide papieren gedeelten neemt men nu de van het kruis

afhangende ijzerdraden, zoodat het eerstgenoemde hierdoor aan het rugstuk wordt bevestigd, naait de papieren gedeelten rondom aan elkander en hecht dan het kralen gedeelte er strak op zoodat punt op punt en 51 op 51, langs

den buitenrand van Fig. 64 komt, de einden ijzerdraad van het voorstuk buigt men naar onderen zoodanig om, dat zij tot op de hoogte van 3½ d. aan het voorstuk reiken, alwaar men ze vasthecht. Den bovensten naar Fig. 63 uitge-

sneden driehoek, verbindt men van punt tot ster met den rug, omgeeft het ge-

heel met een chenilledraad, bovendien aan den bovenrand met eene rij hoorntjes

en brengt aan beide zijden, als ook aan de punt van onderen aan elk een kwast

van kralen en hoorntjes gevormd, aan. Men rijgt voor een zoodanigen eerst 12 kr., 1 h.

12 kr. aan, knoopt de beide einden draad te zamen, werkt een tweede gelijke lus, verbindt

haar met de eerste en rijgt 1 hoorn aan; dan vormt men van dezen uitgaande nog 2

kralen slingers, voert den draad zoodanig door den laatsten hiervan, dat hij onder het

hoorntje uitkomt, maakt van hier af eene loshangende lus, haalt den draad door de naastaanlig-

gende opening van den hoorn uit en verbindt dan de h. van den vor. toer telkens door een boog,

waarvoor men 12 kr. 1 h. 12 kr., aanrijgt. Van den laatsten h. af vormt men nogmaals eene los-

hangende lus en bevestigt den aldus voltooiden kwast door eene kralen lus aan de genoemde plaats.

Er blijft ons nu nog over den krans uittevoergen, waarvoor men de hoorntjes met stelen van goud-

draad voorziet en ze tot bosjes te zamen voegt. De bladeren vormt men elk van twee in elkander

liggende chenille lussen 3 d. lang, voegt elkens drie hiervan tot een klaverblad te zamen en windt

de afzonderlijke gedeelten met roode zijde op ijzerdraad tot een krans, dien men op het kruis be-vestigt. Van onderen aan de punt van het voorstuk brengt men een rozet van chenille bladeren

en hoorntjes aan en voltooit het geheel door de schelp voor het wijwater bestemd er in te plaat-

sen, die men in de opening van den bak legt en aan den achterkant met roode zijde of koord be-

vestigt.

Gepunt tusschenzetsel van band voor kussensloopen enz.

Afbeelding No. 32 en 33.

De uitvoering van dit schijnbaar zoo eenvoudige gepunte garnituur van band

vereischt zeer veel opmerkzaamheid en nauwkeurigheid: afb. No. 33 geeft hier-voor eene handleiding. Men vouwt het band volgens de gestipte lijn op genoemde

afb., daar men het in de breedte in schuine vouwen legt. De afb. toont insgelijks

de steken aan, die de punten aan elkaar moeten houden. Wenscht men een zoo-

danig garnituur tegelijk voor het dichtrijgen van de

sloop te bezigen, dan naait men de rij punten met

de spits van iedere punt aan den zoom van de sloop, legt de laatste zoodanig, dat twee rijen punten

nauwkeurig op elkander komen en rijgt volgens

afb. No. 32 een veterband of een gekleurd lint

door de nu dubbele lussen van de punten. Een eenvoudig, met band doorgeregene rij punten kan insgelijks als garnituur voor kinder kleede-

ren, lingerien of iets dergelijks dienen: ook kan men de punten natuurlijk even goed van ge-

kleurd wollen veterband vervaardigen.

Gebreide rand met franje, voor

bed- en reisdekens, tapijten enz.

Afbeelding No. 34.

No. 27. Pennewisscher in den

vorm van een bloemruiker.

Buitenzijde. Verkleind.

No. 28. Blouse voor kinderen van 1―2 jaar.

No. 26. Pennewisscher in den vorm van een bloem-

ruiker. Van binnen gezien. Verkleind. Knippatr.

keerz. van het Supplem. No. XIX,

Fig. 58―61.

No. 31. Rond koord voor

embrasses enz.

Haakwerk.

No. 30. Wijwatersbakje. Helft van de oorspronk. grootte. Knippatr.

keerz. v. h. Supplem. No. XX, Fig. 62―64.

No. 29. Blouse voor kinderen van 1―2 jaar. Knippatr.

keerz. v. h. Suppl. No. XIV, Fig. 48 en 49.

No. 32. Tusschenzetsel

van puntjes band voor

kussensloopen enz.

No. 33. Bewerking van

de puntjes band.

Aan deze franje geven wij maar de voorkeur, dan

aan die, welke men vroeger gewoon was in afzonderlijke bosjes

in te knoopen; daar deze bij het breien gevormd en tegelijkertijd gedrild worden, waardoor zij steviger is en meer aan het doel beantwoordt. Naarmate van het oogmerk waarvoor men den

franjerand wenscht te bezigen, kan men hem van grover of fij-

ner wit garen, alsook van wol van een of twee kleuren nemen. Afb.

No. 7 stelt de franje verkleind en aan een kleed gebezigd voor, terwijl

afb. No. 34 haar in oorspr. grootte en in de bewerking te zien

geeft. Men vervaardigt de franje met een dubbel opgewonden

draad, met twee naalden en een opzetsel van 5 steken in heen- en te-

ruggaande toeren als volgt: 1ste toer. Omslaan. 5 steken recht. ― 2de toer. Men houdt de naald, waar zich de steken op bevinden, met

den 4den en 5den vinger van de linkerhand vast, neemt de 2de naald,

die boven den draad wordt gelegd, tusschen duim, wijs- en middelsten

vinger van dezelfde hand, draait met de rechterhand den draad die

onder de naald ligt, tamelijk dicht en wel van binnen naar bui-

ten, en windt hem dan 12 of meermalen, nadat men de franje kor-

ter of langer wenscht, om de tweede naald. De afb. No. 34, die de omwinding en de ligging van den draad en de plaatsing van de naald duidelijk aantoont, zal onze ver-

klaring ophelderen; men moet echter