De Gracieuse 18 July 1865 | Page 8

zijn niet alleen zeer geschikt om er beduïnen, jaquettes, tailles of

kinderkleêren meê te garneeren maar kunnen ook als afzonderlijke

randen ter versiering van mandjes en andere soortgelijke voorwer-

pen gebruikt worden. Eene dichte wollen stof zooals laken of reps,

koordzijde in verschillende kleuren en kralen maken de bestand-

deelen van dit garnituur uit.

Afb. No. 33. De schuinliggende reepjes op het patroon zijn

van wit laken met een randje steelsteken van donkerroode zijde

omgeven; het patroon dat slingervormig onder de reepjes heen-loopt en die verbindt is er in donkere en lichte goudbruine zijde

met den point russe en met gouden kralen op geborduurd.

Afb. No. 34. Zwarte en witte reepen fluweel bootsen op dit patroon

een tweekleurig lint in de rondte gewonden, na. De zwarte ree-

pen zijn met festonneersteken van gele, de witte met soortgelijke ste-

ken van kersbruine koordzijde op een grondstof van eene lichtbruine

kleur vastgehecht. Om beide loopt eene rij steelsteken van zijde in

eene eenigszins lichtere nuance. De moesjes op den witten rand zijn

met gekleurde koordzijde met den platten steek, de kleine sterretjes

met den point russe met zwarte zijde uitgevoerd; de grootere moe-

zen tusschen de omwindingen van het lint in, worden eveneens met

gekleurde zijde met den platten steek vervaardigd en met stalen kra-

len omgeven, de kleine figuren bestaan enkel uit kralen. Het spreekt

van zelf dat deze randen in allerlei kleuren mits met elkander in har-

monie zijnde kunnen worden uitgevoerd, om het karakter goed weer

te geven moet men echter sterk afstekende kleuren kiezen.

Twee ronde hoeden voor jonge meisjes.

Afbeelding No. 35 en 36.

Onder de nieuwmodische modellen van hoeden waarvan het eigendommelijke soms tot het grillige overslaat

houden de hiernevens afge-

beelde fatsoenen het juiste midden en bewaren toch den eigenaardigen vorm,

waarom

jonge da-

mes er

zeer op

gesteld

zijn om ze te dra-

gen.

Afb. No.

35. Hooge

“toque”

van rijst-

stroo in een langwerpig

fatsoen dat van

voren breed is

en naar achte-

ren smal toe-loopt, met strikken en einden van

fluweellint, van

voren met eene touffe

eikenbladeren gegar-

neerd.

Afb. No. 36. Ronde

hoed van italiaansch

stroo met een vlakken bo-dem; om den rand loopt eene een weinig geplooide

ruche van blaauw fluweel met witte kralen grelots.

Van voren eene touffe van

strikken van blaauw fluweel, waarop zich

eene kapel van witte

kralen bevindt, in den

strik is eene groote witte veder gesto-

ken.

Hoedje voor

kinderen beneden

het jaar.

Knippatroon voorz. v. h. Supplem. No. IV, Fig. 17―19.

Het sierlijke hoedje dat wij hiernevens onder de afb. No. 37 te zien geven,

bestaat uit fijn wit neteldoek, is met witte zijde gevoerd en met wit taffen lint

en valenciennes gegarneerd. Het hoedje is zoo heel gemakkelijk te vervaardi-

gen dat vele abonnées er vermaak in zullen scheppen om het na te maken; in

plaats van neteldoek kan men ook piqué, cachemir of taf nemen. De Fig. 17

tot 19 geven de helft van het hoedje; de eersten moet men zoowel uit de bo-

venstof als uit voering aaneenknippen, en daarbij de dunne lijn van het knip-

patroon op de dubbel toegevouwen stof leggen. Tusschen de voering en de

bovenstof in naait men langs de lijnen op Fig. 17 voorgeteekend dunne

ronde baleintjes of laiton, zoo lang als die op het knippatroon zijn

aangegeven, hierop wordt de stof een weinig ingerimpeld, waar-

door de pas den vereischten vorm verkrijgt. De ruimte moet

voor het grootste gedeelte naar boven in het midden bij elkaar

geschoven en gelijkmatig verdeeld worden. Om den voorkant

van de pas zet men een dof van neteldoek 2 d. breed, die in

dezelfde breedte ook den binnenkant bedekt. Daarna legt

men plooien in den bodem door kruis op het daarnaast

zijnde punt te hechten, na eerst de teekens van de eene

helft van het knippatroon ook op de andere helft te heb-

ben overgebracht. De dubbele randen van de stof

van de bavolet worden van onderen tegen elkaar ge-

naaid, waarna men er een kantje 1½ d. breed aanzet.

Nu worden vier plooien in de bavolet gelegd door tel-

kens kruis op het eveneens genummerde punt te hech-

ten, men verbindt de pas met den bodem van G tot H,

zet de bavolet van J tot K aan het hoedje en legt tegen

den naad aan de binnenzijde van C tot D een schuinen

reep zijde, waarmede de naad als ’t ware geboord

wordt. Het garnituur binnen in de pas bestaat uit eene

smalle ruche van witte tulle met een aangezet kantje

dat tamelijk dicht geplooid is en waartusschen zich lus-

sen van smal wit lint bevinden. Boven op is het hoedje

met drie tamelijk groote strikken van wit taffen lint 2½ d. breed versierd. De eene is boven in het midden op den naad waarmede de pas is aangezet, gehecht; hier sluit zich een ander taffen lint aan dat glad op den naad wordt gelegd die den bodem met de pas ver-

bindt. De plaats voor de tweede strik wordt door het punt midden op den bodem aangewezen; met de derde

wordt het aanzetten van een waaiervormig strookje met dichte ¾ breedte plooitjes voorzien bedekt, zoo als de afbeelding dit aanschouwelijk voorstelt. Deze strook bestaat uit een reep neteldoek 5 d. breed en 35

136 DE GRACIEUSE. [18 Julij 1865. 3e Jaargang.]

Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knippatronen.

UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.

d. lang. Als deze, na geplooid te zijn tot op de lengte door de kleine gepunte lijntjes op Fig. 17 aangegeven is gebracht, dan

naait men het strookje langs deze lijn en daarna nogmaals 3½ d.

verder op den fond vast, zoodat het onderste gedeelte er los opligt.

Onder deze strook bevinden zich twee lussen lint elk 6 d. met ein-

den elk 15 d. lang. Het hoedje wordt met witte strikbanden

dicht gemaakt.

Bijenkorf als koffiekanwarmer.

Afbeelding No. 38 en 39. 12 lood stroogele castorwol, 3 lood flo-

retzijde in een matgele kleur, dikachtig touw, bruine wollen

stof, bruine wol, dik bruin wollen koord, watten, zeer dun

ijzerdraad, glazen en zwarte kralen, een houten bal van

3 d. in doorsnede, eene grove haaknaald.

Vele onzer lezeressen hebben van het eerste abéboek af tot heden

toer, verscheidene verhandelingen over de nijvere bijen en hare

woningen gelezen! Echter vleien wij ons met onzen bijenkorf iets

nieuws en oorspronkelijks voort te brengen. Wel is waar, gonzen

noch steken deze bijen, ook brengen zij geen was of honing, maar

het is een voortbrengsel door de vrouwenhand vervaardigd, en bij-

zonder geschikt om tot koffiekanwarmer te dienen. Het stroovlecht-

sel van den korf van gele castorwol nagebootst, dat in de rondte

door haakwerk aan elkander verbonden wordt, heeft den vorm van

een 32 d. hoogen en van onderen een 80 d. wijden bijenkorf. Van

binnen is de korf, voor het warm houden, met vederen of watten

gevuld, met bruine wollen stof gevoerd, en van onderen met een

dik wollen koord omgeven. Een met wol bekleede houten bal, van

boven in het midden van de korf aangebracht, dient tot handvat-

sel, de 8 d. afhangende lange franje bootst een klein stroodak na. De uit wol, ijzerdraad en kralen gevormde

bijen, loopen als het ware over den korf

of zoeken den ingang tot hare woning te verkijgen. Afb. No. 39 stelt het haak-werk in oorspronkelijke grootte voor.

Men begint van boven in het midden van den

korf en wel met dubbele filozelle over een 30 draden dikke streng castorwol, terwijl men

er tot meerdere stevig-heid nog 4 of 5 touwen

inlegt, zoodat deze door de draden wol gedekt worden. Eerst haakt

men over deze streng 7,

elk door 3 kett. ge-scheiden v. st. en verbindt deze tot eene rondte, werkt tot aan den 9den toer afwisselend 1 v. st. en 3 kett., doch meerdert zoodanig dat de 9de toer 70 d. in omvang heeft; om

te meerderen

steekt men nu en

dan in

den v.

st. van

den vo-

rigen

toer, ter-

wijl men

overigens

de v. st.

verzet,

zoodat

zij in de kett. ope-

ning gehaakt wor-den. (Zie Afb. No.

39 waar door een kruisje de opening

wordt aangewezen.) In de nog overige 11

toeren haakt men

gedurig 5 kett. door 1 v. st. gescheiden, en meerdert nog hier en daar, totdat

de onderrand 80 d. in omvang heeft. In den 17den toer is de opening voor het

in en uitvliegen der bijen gevormd; hiervoor legt men op de bestemde plaats

de streng wol van den laatst gewerkten toer terug, en werkt den 18den toer

aan de verkeerde zijde zoo ver, dat van het begin tot aan het einde van

dezen toer eene tusschenruimte van 4 v. st. overblijft; daarna voert men de

streng wol weder terug en haakt de overige toeren weder aan de rechte zijde

voort, waarbij de laatste toeren zoo als van zelf spreekt ook over de opening

worden voortgezet. De kleine drempel die naar buiten voorkomende zich aan

de opening bevindt, vervaardigt men uit een 7 d. langen, 3½ d.

breeden reep carton, die tot een half rond gesneden en met fes-

tonneersteken van filozelle wordt overspannen. Binnen dezen

ingang, dus aan de verkeerde zijde van den korf, hecht men

eene strook zwarte taf en voert den korf met watten die eerst op

cambrie of iets dergelijks overeenkomstig den vorm van den

korf moeten worden geregen. Van onderen wordt de korf

door een dik wollen koord afgesloten. Ter vervaardiging

van het stroodak, dat op den top van den korf moet worden

aangebracht, bezigt men een 28 d. lange zeer dikke

streng wol, die men in het midden te zamen bindt,

dubbel toelegt en tot een klein knopje vormt; dan be-

dekt men met deze streng wol de houten bal, de draden

gelijkmatig liggende, bindt deze weder onder den bal

te zamen en laat de einden die op gelijke lengte moeten

worden afgeknipt, los hangen. De bewerking van de

bijen waarvan het getal naar welgevallen kan geno-

men worden, is zeer gemakkelijk en onderhoudend.

Men vormt zoo natuurlijk mogelijk van een bosjes bruine wol het lijf, dat men met gele zijde omwoelt, om daardoor de strepen op het lijfje van het beestje na

te bootsen. De kop bestaat in een op ijzerdraad gere-

gen zwarte kraal, de beide vleugels worden door gla-

zen kralen voorgesteld. Men rijgt namelijk voor elken

vleugel 20 kralen op het ijzerdraad, buigt dit tot eene

langwerpige ronding, voert het door de eerst aange-

regen kraal terug en bevestigt het onder het lijf; 7

insgelijks op ijzerdraad geregen kralen vullen het mid-

den van elken vleugel. De pootjes worden paarsgewijze

van een stukje ijzerdraad gebogen en aan het lijf vast-

gemaakt. Daarna bevestigt men de bijen volgens de af-

beelding, of naar willekeur op den korf.

Diegenen onze lezeressen welke het aan de noodige

mate van geduld ontbreekt behoeven slechts een klein aantal op den korf en dus zichtbaar voortestellen.

No. 39. Gedeelte van het haakwerk voor den bijenkorf.

Oorspronkelijke grootte.

No. 35. Ronde hoed voor jonge meisjes.

No. 36. Ronde hoed voor jonge meisjes.

No. 38. Bijenkorf als koffiewarmer. Verkleind.

No. 37. Hoedje voor kinderen

beneden het jaar. Knippatr.

voorz. v. h. Supplem. No.

IV, Fig. 17―19.