De Gracieuse 16 May 1866 | Page 2

toer. Zwarte zijde. 1 v. st. in elken steek van den vor. toer. De beide laatste

toeren van deze rij puntjes werkt men ook (echter omhoogstaande) tot afslui-

ting in den 1sten toer van den rand, verder in den rooden toer v. st. bov. den

rand, waarbij men na 4 st. telkens 4 steken overslaat. Dan haalt men door

den 3den toer van den bovenrand kruisgewijze een rood zijden koord 66 d.

lang, waarvan de einden met een met zijde voersponnen balletje vereenigd

worden; op die plaats, waar de koorden uitkomen, worden de reeds vermelde

zijden kwastjes aangebracht. Het mandje moet nu nog vervaardigd worden,

waarvoor men echter ook een mandje van stroo, ivoor, hout of iets dergelijks nemen kan.

Volgens ons model buigt men met behulp van eene kleine buigtang voor het bovengedeelte

van het mandje van het met gele zijde omwoelde ijzerdraad 20 lussen in den vorm van afb. No. 11, voorts voor den voet 18 lussen naar afb. No. 12. De beide einden van de gebogen

ijzerdraden worden door ze met de zijde te omwoelen zoodanig aan elkander verbonden, dat

de lussen zich tot een kring vormen. Men verbindt beide kringen, door ze met de nauw

ste ronding aan elkander te naaien; deze naad wordt nog door eene omwinding van zijde,

verder door een toer v. st. bedekt, die vooraf op een opzetz. van kett.st. dat

de vereischte lengte heeft, gewerkt wordt. Voor den bodem naait men aan de

onderzijde volgens afb. No. 13 een met gele zijde omwerkten knoop in. Het

mandje verkrijgt aan den bovenrand een goudkoord 16 d. wijd, dat men aan

elke lus verbindt; hieraan wordt het beursje in het mandje geplaatst, bevestigd.

overslaande), men haalt de naald uit het laatst gevormde st., steekt

in het 1ste van de 3 st., neemt de hiervoor afgelatene lus weder op en

haalt nu de beide op de naald zijnde lussen te zamen. Na elken pa-

troontoer volgt een toer v. st. Van den 2den tot den 6den pat.toer ver-

springen de moezen aan beide zijden van de moes van den 1sten pat.

toer telkens 1 steek vooruit. De 7de pat.toer is weder als de eerste. Men herhaalt dan van den 2den tot den 7den pat.toer nog tweemaal,

werkt nog 3 toeren v. st. en sluit vervolgens den rand met een toer

moezen af, die teruggaande van de linker naar de rechterzijde, even-als die van den ondersten rand wordt uitgevoerd. Het patroon van het deksel, dat van dezelfde grootte als de bodem gewerkt en even als deze begonnen wordt, begint men met den 4den toer. Men haakt

hiervoor den 1sten pat.toer, als volgt: afwisselend 7 v. st., een moes,

2de pat.toer. Telkens na 5 v. st., 2 moezen door 1 v. st. gescheiden,

die gedurig aan beide zijden van de moes van den 1sten pat.toer moe-

ten komen. 3de pat.toer als de 1ste. Door het vereischt wordende

meerderen om de ronding te vergrooten, worden de afstanden van de

figuren van het patroon, aan de dwarszijden van het deksel natuurlijk

grooter, hetgeen ook betrekking heeft op het gepunte figuur moezen

dat op de 2 toeren v. st. volgt, die evenals de 7 eerste toeren van den

rand gewerkt worden. Aan den laatsten toer van het deksel, waar

men later een toer moezen in haakt, sluit zich de rand van het

deksel aan, die uit 9 toeren zonder meerderen bestaat, waarin zich

van den 3den tot den 8sten toer telkens op 11 steken afstand van elk-

ander de figuren van de 3 eerste patroontoeren van het deksel herha-

len. Aan den laatsten

toer van dezen rand

naait men van voren in het midden, verder aan beide dwars-

zijden een gehaakt knoopsgatbandje, de hiervoor behoorende

knoopen (houten vormen met grijs garen overspannen) wor-

den later op den rand van de mand aangebracht. Het hand-vatsel dat van boven in het midden van het deksel wordt be-

vestigd is 20 d. lang, het bestaat uit 10 toeren, in de 6 mid-

delste worden de figuren van den rand van het deksel gewerkt,

de buitenrand wordt door een toer moezen omgeven.

Hiermede is het haakwerk voltooid. Men naait nu van

binnen in den rand van de mand zoowel van onderen

als van boven een balein en geeft dan den bodem

en den rand een cartonnen tusschenvoering,

laatstgenoemde moet 3 d. boven den rand

uitsteken (daar hij onder den rand van het

deksel moet komen) en wordt insgelijks

met leder bekleed. Vervolgens naait

men de lederen voering overeen-

komstig de grootte van de mand

gesneden er in, na vooraf

den rand met banden en

taschjes van verschil-

lende grootte gereed gemaakt en op den bodem een taffen

zak 80 d. wijd en 40 d. lang te hebben genaaid, die tot dicht

schuiven moet ingericht worden. Het deksel met carton

voorzien, verkrijgt eene voering van dezelfde stof als de zak

waar watten onder gelegd worden, daar het tot spelden

kussen moet dienen, de rand wordt met leder ge-

voerd. Het deksel en de mand worden door twee

reepjes leder aan elkander verbonden, die het

scharnier vormen. Het spreekt van zelf dat het

binnenwerk van ons model ook voor een

mandje van stroo gevlochten, genomen

kan worden.

Twee vignetten voor

zakdoeken.

Fransch borduursel. Afb.

No. 6 en 7.

Fijn borduurkatoen

en eene zorgvul-

dige uitvoering

zijn voor de

patronen

van de afb. No. 6 en 7 een hoofd-

vereischte;

zij worden

dik, met fransch borduurwerk en

met den platten steek gewerkt. De

omtrek van de hoofdletter van af-

beelding No. 6 wordt met den steelsteek gewerkt, dan borduurt

men tusschen de omtrekken de

overige letters dik met een spleet

en vult de nog over geblevene

ruimte met kleine stiksteken. Door dit laatste komen

de letters zeer goed voor. Het opengewerkte patroon

van Afb. No. 7 wordt hetzij met kantsteken of door application van tulle vervaardigd, waarin het eerste

dan gemakkelijker is uit te voeren; de grondstof wordt

er onder uitgeknipt.

100 DE GRACIEUSE. [16 Mei 1866. 4e Jaargang.]

Voor elk van de vierbladerige bloemen zet men * 6 kett. op, de 3

laatste hiervan overslaande haakt men in de 3 nog overige kett., eerst

1 groot stokje (met vijfmaal doorhalen), dan 1 kl. st. (met driemaal

doorhalen) en 1 h. v. st. Dit vormt een blaadje van de bloem; elk

volgend blaadje moet zich aan de rechter zijde van het voorgaande aansluiten; men herhaalt dus nog 3 maal van * af en werkt eenige

kett. om tot de volgende bloem over te gaan, die men echter bij het

opnaaien onder de bloem verbergt. De stelen en ranken worden ins-

gelijks met kett., gedeeltelijk met de bloemen en bladeren aaneen,

deels afzonderlijk gewerkt. Men schikt het haakwerk volgens aanwij-

zing van de afbeelding tot een geheel op de tulle en naait er de figuren

op de verkeerde zijde met fijn garen op vast. De tulle wordt aan den

buitenrand langs de klaverbladeren afgeknipt.

Borduurpatroon voor een gymnastiek schoen.

Afbeelding No. 9.

Deze schoen kan naar welgevallen en overeenkomstig het jaarge-

tijde van laken, reps, fluweel of, zooals het oorspronkelijke, voor

de zomerkleeding van een gymnastikus, van grijs (ongebleekt) linnen

vervaardigd worden. In het laatste geval is het patroon van afb. No.

9 met wit en rood borduurkatoen en zwarte zijde uitgevoerd en wel

met het eerst genoemde met den platten steek de tak eikels, de vaan-

dels worden met den kettingsteek geborduurd, het vak dat zich licht

voordoet wordt van wit linnen genomen; de stok en de punt van het

vaandel, als ook de

gymnastiek spreuk

zijn met zwarte zijde met den steel- en platten steek gewerkt.

De grootte van den schoen moet zooals van zelf spreekt, over-

eenkomstig den voet genomen worden.

Gehaakte speelbeurs.

Afbeelding No. 10―13. Fijne koordzijde, ponceau, goud-

geel, zwart, wit, verder verscheidene bonte kleu-

ren, vier rood zijden kwasten elk 4 d. lang, met

geel en zwart omwonden kwasten, ijzerdraad enz.

Voor de speeltafel bestemd, rust deze kleine

beurs op een voet, op een soort van

mandje van fijn ijzerdraad met gele

zijde omwoeld. Ter vervaardiging

van deze beurs begint men aan den

bovenrand met roode zijde en

een opzetsel van 116 steken,

die men met 1 h. v. st. tot

eene rondte verbindt.

1ste toer. Afwisse-

lend 1 st., 1 kett., met den laatsten telkens 1 steek van het opzet-

sel overslaande. 2―6de toer als de 1ste toer, doch de st. worden

hierbij telkens om den kett. van den vorigen toer gewerkt.

De 7―10de toer bestaan in v. st., men haakt namelijk den

7den toer met roode, den 8sten met gele, den 9den met

zwarte, den 10den met witte zijde. Dan volgt de rand,

die insgelijks geheel met v. st. en 10 toeren breed

is uitgevoerd. Een hiervoor geschikt patroon,

dat kleine arabesken of bloemen voorstelt,

die zich op korte afstanden van elkander

telkens herhalen, zal men gemakkelijk

in een vroeger, bovendien nog in een

van de eerstvolgende nummers van

de “Gracieuse” vinden; het wordt

in bonte kleuren en witte zijde

de laatste voor de grond-

kleur, uitgevoerd. Om

de draden die bij het

verwisselen van de

kleuren aan de

verkeerde zijde

van den rand liggen te be-

dekken, voert

men laatstge-

noemde later met witte taf.

Daarna werkt

men weder 4 toeren v. st., den 1sten

met witte, den 2den met zwarte, den 3den met gele, den 4den met roode zijde. In de nu volgende 8

laatste toeren, die men afwisselend

1 kett., 1 st. haakt, mindert men door eenige keeren een kett. over

te slaan zoodanig af, dat de laatste

toer slechts 6 st. (zonder kett.)

heeft. in den toer v. st. onder den rand, werkt men den

volgenden toer puntjes naar beneden liggende, doch zoo-

danig, dat de rechterzijde van de steken boven op komt.

1ste toer van de rij puntjes. Roode zijde. * 2 st.

door 2 kett. gescheiden in den naast bijliggenden steek,

dan 4 steken overslaan, van * af herhalen. 2de toer. Gele

zijde. Om de 2 kett. van den vor. toer telkens 4 st., 1 v.

st. tusschen de beide st. die niet door kett. gescheiden zijn. 3de

No. 6. Hoek voor een zakdoek. Fransch borduursel.

No. 5. Reismandje met een gehaakt overtrek.

No. 7. Hoek voor een zakdoek. Fransch borduursel.

Tullenkleedje of antimacasser met

application van haakwerk.

Afb. No. 8. Tulle die goed gewasschen kan worden, haakgaren No. 40 en 50.

De voor ons liggende afbeelding toont een werk aan, bij hetwelk men met

eenvoudige middelen, een rijk effect verkrijgt. Het patroon dat op den tullen

grond reliefachtig voorkomt, bestaat uit afzonderlijke gehaakte figuren, waar-

van de uitvoering met eenigszins grof garen even gemakkelijk als schielijk

vordert. De klaverbladeren die den rand vormen, werkt men op de volgende

wijze: 18 kett. die men met 1 h. v. st. tot eene ronding verbindt, dan haakt

men: 2 v. st. in de ronding, * 2 kett., 1 h. v. st. in den eersten van de 2 kett., 2 v. st.

in de ronding, van * af nog 11 maal herhalen; 1 h. v. st. in den 1sten v. st. van dezen

toer. Hiermede is een van de drie gedeelten van het blad voltooid, voor elk van de beide

andere gedeelten werkt men 20 kett. als opzetsel, verbindt de 18 laatste hiervan tot eene

rondte en bewerkt ze even als het eerste gedeelte van het blad. Bij den h. v. st. die het

einde van het blad vormt, legt men evenwel den draad onder den steel van het blad en

werkt dan den h. v. st. Even als dit klaverblad worden ook de bladeren van den binnen-

rand uitgevoerd. Het onderscheid hierbij bestaat alleen, dat het middelste

plantje, dat de spits van het blad vormt een weinig laager als de overige

puntjes moet wezen. Men haakt voor dit puntje in plaats van twee, drie

kett., 1 h. v. st. in den tweeden hiervan, dan nog 1 kett.

No. 8. Tullen antimacasser met application van haakwerk.

Vierde gedeelte. Oorspronkelijke grootte.