De Gracieuse 16 April 1866 | Seite 2

stof bestaande, is voor een voorjaars- en zomer-toilet zoo algemeen aangenomen, dat men het

doorgaande van de dames af tot door kleine

meisjes nauwlijks in “de korte kleêren” ziet dra-

gen. Ons model is vervaardigd van dunne grijs en wit gestreepte taf. De rok, 41 d. lang, 248

d. wijd, geheel en al met mousseline gevoerd,

aan den bovenrand geplooid en daarna aan een

boord gezet, is gegarneerd met ponceau fluwee-

len lint 1½ d. breed, en met eene tusschenruimte

van 2 d. met platte glazen knoopjes versierd; dit

garnituur komt viermaal telkens met 2 reepen

in de lengte, en op denzelfden afstand op den rok voor. De nauwsluitende paletot is met het-zelfde fluweelen lint gegarneerd, alsook de cein-

tuur 3½ d. br. van de stof van het kleedje; het dichtmaken van de ceintuur wordt met een fluweelen rozet be-

dekt. Voor dit costuum kan men echter naar verkiezing verschillende stoffen, zooals taf, foulard, mohair,

jaconnet, piqué enz. nemen, als ook voor het garnituur behalve het hierboven opgegeven: een turksche rand

of een galon van stroo of katoen, Clunykant, soutache of iets dergelijks. Voor

den paletot knipt men uit de gekozen stof en van mousseline voor voering, naar

elk der fig. 19―21 twee gedeelten, naar fig. 22 den rug van achteren in het

midden aaneen, verder naar fig. 23 voor elke mouw twee stukken, waarvan het

onderste door de afwijkende lijnen te volgen, den juisten vorm verkrijgt. Als

men al deze gedeelten op de daarbij behoorende voering heeft geregen, dan zet

men ze volgens de overeenstemmende cijfers op de knippatronen, aan elkaar, vouwt den buitenrand naar binnen toe smal om, en zet er een schuinen reep der

bovenstof ongeveer 2 d. breed tegen. Het uitsnijdsel van den hals wordt geboord,

en aan den voorkant van de voorstukken zet men eenige haken en gefestonneerde

lussen. De twee halve mouwen naait men elk van 40 tot 41, verder van 42 tot

43 aan elkaar, zet tegen den rand van onderen een schuinen reep der bovenstof

3 d. breed, legt er, zooals wij dit gedeeltelijk op fig. 23 hebben voorgeteekend

het garnituur op en zet daar-

na elke mouw met 43 aan 43 in het armsgat, met een ingere-gen koordje voorzien. De

epaulette wordt gevormd door

een eind fluweelen lint 19 d. lang, dat aan

beide punten in een lus uitloopt, verder zal

men zonder eenige moeite volgens de voor-

gaande aanwijzing en met behulp van de

afb. de ceintuur kunnen garneeren.

Jurkje voor kinde-

ren van 1―3 jaar.

Afb. No. 1,

Fig. No. 5. Knippatr., voorz. van het Supplement No. VI, Fig. 30―32.

De kleinste in dezen vrolijken kinderkring heeft een jurkje met een

vierkant uitgesneden taille van wit piqué aan, dat door het garnituur

van voren in het midden, veel op een sierlijke “fourreau” gelijkt.

Dit belegsel bestaat uit een guipure entre-deux, waaronder

blauw taffen lint is gelegd, verder uit ronde knoopen met blauwe

taf overtrokken. De ceintuur wordt gevormd door dubbel toe-

gevouwen blauw taffen lint 8 d. br., van achteren in het midden

van de taille waar de eerstes wordt dichtgemaakt met twee naar

onderen gekeerde lussen elk 10 d. en twee einden elk 30 d. lang voorzien. De rok 33 d. lang en 236 d. wijd heeft aan den rand van onderen een omslag 7 d. breed, in den bovenrand zijn 7

plooien gelegd. Voor de taille knipt men naar fig. 30 een ge-

deelte, naar fig. 32 twee gedeelten elk aaneen, verder naar fig. 31

twee gedeelten, waarbij men aan den rand van achteren op een zoom

2 d. breed rekent, die nadat men er hem in heeft genaaid, aan het lin-

ker gedeelte van den rug met knoopen, aan het rechter met gefestonneer-

de knoopslussen wordt voorzien. Als aan elken kant van het voorstuk de

borstplooi van punt aan punt tot ster is genaaid, dan verbindt men de voor-

stukken en den rug aan elk der zijkanten van 55 tot 56, op den schouder van 57 tot 58

met een achtersteeknaad, slaat den onderrand van de taille smal naar binnen om en zet

er aldaar een linnen band 1 d. br. tegen. Tegen den bovenrand die eveneens naar binnen

wordt omgeslagen, legt men een schuin reepje batist. Men moet de mouw van 59 tot 60

toenaaien, den onderrand zoomen, er het garnituur opleggen, en dan zóó dat 60 op 60

van het voorstuk valt, in het armsgat voegen. Hierna zet men den rok die aan den bo-

venrand geplooid en daarna aan een band is genaaid, aan de taille, en voorziet dan de

ceintuur met het garnituur, zooals dit op de afb. en gedeeltelijk op de knippatr. is voor-

geteekend.

Voetkussen van stroo met borduurwerk.

Afb. No. 2―4. Een ovaal voetkussen van aan elkander genaaide strooranden, dat,

over kruis gemeten, 74 d. omvang in de breedte, 83 d. omvang in de lengte en 16

d. hoogte in doorsnede heeft, grof gaas, wol in verschillende bonte kleuren,

1 ned. el zwarte wollen franje 7 d. breed.

De grondvorm van het model van afb. No. 2, een van boven en van onderen vlak gewelfd kussen, is ge-

82 DE GRACIEUSE. [16 April 1866. 4e Jaargang.]

vormd van randen dik stroo, in de rondte aan elkander genaaid; het zal door het kiezen van deze grondstoffen aan het doel, om de voeten te-

gen de koude te beschutten, volkomen beant-

woorden. Als men niet tegen het eenigszins

ruwe werk van het stroonaaien opziet, dan kan

men het kussen met eigen hand geheel vervaar-

digen en wel in twee helften. Men begint hier-

mede in het midden van elke helft en naait met

fijn touw de strooranden gedurig met de vlakke,

niet met de buitenkanten aan elkander, daar het

kussen in het laatste geval niet de noodige ste-

vigheid verkrijgt. Beide helften vult men stijf

met stroo op en naait ze daarna aaneen. Bij ge-brek aan strooranden kan men het kussen ook

van stof (twee ovale gedeelten en een rechte strook voor den rand) aan elkander naaien, en dan met werk,

zeegras of paardenhaar vullen. De bovenste vlakte van het kussen wordt met een borduurwerk bekleed, dat

met den vlechtsteek met verschill. kleuren van wol, op grof gaas wordt uitgevoerd. dezen vlechtsteek werkt

men doorgaande in eene en dezelfde richting ―in de lengte ― van het kussen;

de kleuren worden zoodanig geschikt, dat de smalle, lange strepen telkens met

eene vlechtrij van verschillende kleuren afgewisseld, met 3 breede dwarsstrepen

worden doorsneden. De laatste zijn met eene schakeering reebruin van 4 nuancen

(zwart als donkerste, wit als lichtste kleur) gewerkt. Afb. No. 3 geeft een ge-

deelte van het borduurwerk in oorspr. grootte, afb. No. 4 heldert de bewerking

van den vlechtsteek op; de eerste toont gelijktijdig den afstand tusschen twee

reebruine strepen aan, die men, om het dikwijls afwisselen van de kleuren te

voorkomen, het best doet eerst te werken. Voor de bont gekleurde strepen kan

men met goed gevolg overgeschoten wol gebruiken, waarbij men des verkiezende

in elke nieuwe rij eene andere kleur neemt of de kleuren in regelmatige volgorde

herhaalt; geen minder fraai effect zal het maken, deze strepen geheel in eene

schakeering, b.

v. met 4 of 5

regelmatig af-

wisselende nu-

ancen groen of

rood te ver-

vaardigen. Men

werkt den

vlechtsteek in de lengte in af-

zonderlijke

rijen naar de opgegeven afb.; elke vlecht

bedekt 6 draden van het gaas in de hoogte of

breedte en bestaat telkens uit twee in tegen-

overgestelde richting gewerkte halve steken,

die zich aan de eindpunten, over de 2 mid-

delste van de 6 draden kruisen. De genoemde

afb. toont duidelijk eenige

voltooide steken aan,

alsook den hal-

ven steek, die bij de uitvoering begrepen is (van de rechter naar de linker

zijde). De uitvoering van den tweeden halven, den overkruisenden steek,

toont tevens de vooraf vervaardigde steken aan. Zooals zichtbaar is gaat

men bij elken volgenden halven steek telkens twee draden vooruit. Na

voltooiing van het borduurwerk naait men het op het bovengedeelte

van het stroovoetkussen, voorziet de twee tegenover elkander zijnde

einden elk met een koordlus 10 d. lang, die tot handvatsel

moet dienen en zet er daarna eene zwarte wollen franje om. Ook

kan men in plaats van een kussen een in elkander gerolde stroo-

mat met het borduurwerk overtrekken.

Drie hoeken voor zakdoeken. Wit borduurwerk.

Afbeelding No. 5―7.

Deze namen, afb. No. 5―7, moeten zeer netjes en met fijn ka-

toen worden gewerkt. Zooals de teekening van het patr. aantoont,

worden zij met den platten-, steel- en stiksteek geborduurd. De open

gedeelten van de hoofdletter O op afb. No. 6 kunnen hetzij met kantste-

ken of door application van tulle, waarop men de eerste dan gemakkelijker

uitvoert, vervaardigd worden; zoowel bij de eene als bij de andere bewer-

king moet evenwel de grondstof worden uitgeknipt.

Rand ter versiering van kleedingstukken, enz.

Afbeelding No. 8.

Deze rand is zeer geschikt ter versiering van kinderkleederen, japonnen, cachemi-

ren doeken enz. In overeenstemming met de grondstof en naar het voorwerp waarvoor

men het bestemt, neemt men voor de uitvoering min of meervoudige of kostbare be-

standdeelen. Zoo kan de rand met fijn zwart of gekleurd zijden koord, goudkoord of

veterband, dat men met dezelfde kleur van zijde opnaait, gewerkt worden. De witte

gedeelten van het patroon zijn, zooals de teekening het voorstelt, vervaardigd met den

vischgraat- en knoopjessteek (de laatste kunnen ook door zwarte of met de kleur van

het koord overeenkomende kralen vervangen worden). Eenvoudiger is het den rand met

den kettingsteek met zijde, garen of florawol uit te voeren; in het zwart of rood gewerkt is hij ook voor voor-

werpen die gewasschen moeten worden zeer geschikt.

No. 5. Hoek voor een zakdoek. Fransch borduursel.

No. 8. Rand voor verschillende kleedingstukken enz.

No. 3. Gedeelte van het borduurwerk voor het voetkussen van stroo. Bij afb. No. 2. Oorspr. grootte.

No. 6. Hoek voor een zakdoek. Fransch borduursel.

No. 7. Hoek voor een zakdoek. Fransch borduursel.

No. 2. Voetkussen van stroo met borduurwerk.

No. 4. Bewerking van den vlechtsteek voor het

borduurwerk van het kussen van stroo.

Bij afb. No. 2.