De Gracieuse 16 April 1865 | Page 7

digd, met perkaal of geglansd cassa is beplakt, hecht men het borduurwerk van vo-

ren aan den rand van het bakje vast en legt er naar aanwijzing op de afbeelding een

gedraaid wollen koord omheen. Een soortgelijk koord waarvan de einden met kwas-

ten zijn voorzien, wordt op zekere hoogte vastgestrikt waardoor een volle rozet wordt gevormd, en tevens dient om de cache desordre te

kunnen ophangen.

Ellen-drager.

Afbeelding No. 34 en 35. Bohemer kralen opaal wit, donker groen,

gouden en zilveren gegalvaniseerde en koord.

Daar de el in de meeste huisgezinnen toch eene groote rol

speelt, en meestal in eene afgelegene hoek hare plaats ver-

krijgt, waardoor zij dikwijls als verloren schijnt, zal het onze

abonnées voorzeker aangenaam zijn haar thans een hand-

werkje te kunnen aanbieden, waarin de el hare be-

waarplaats vindt en dat tevens tot sieraad in de huis-kamer verstrekken kan. Afbeelding No. 34 stelt dit

handwerk in origineele grootte voor en No. 35 ver-kleind, doch dit toont er tevens het gebruik van aan.

Deze ellen-drager bestaat uit een glad rugstuk en

een klein gedeelte, dat taschvormig het onderste ge-

deelte van het eerste bedekt. Het is van bohemer kra-

len in het reeds bekende mozaïek geregen, waarbij men zoo als wij reeds meermalen beschreven hebben, met de middelste rij kralen begint, waarvoor men het noo-dige aantal kralen de kleuren volgende, in eene regte rij aanrijgt, in de volgende rij gedurig 1 kraal aanrijgt,

den draad door de tweede daaropvolgende kraal van de

naastaanliggende rij doorhaalt, dan weder 1 kraal aan-

rijgt en zoo voortgaat, waardoor de kralen verspron-

gen liggen; de in origineele grootte gegeven afbeel-ding No. 34 toont niet alleen het patroon, maar ook het aantal kralen in elke rij duidelijk aan; wij willen echter nog vermelden, dat de fond van ons origineel in opaal witte kralen geregen is, de kralen die op het pa-

troon als de lichtste zijn aangegeven, zijn zilver, en de don-kerder nuance gouden gegalvaniseerde en de donkerste aange-gevene kleur zijn van groene kralen geregen. Het spreekt van zelf dat men de kleuren hiervoor meestal neemt in harmonie

met het ameublement van de kamer. Van onderen aan het ach-terste gedeelte van den drager aan de middelste rij beginnende, rijgt men 16 opaal witte, 2 groene, 3 gouden, 1 groene, 2

zilveren, 1 groene kraal aan, waarvan de laatste de middelste kraal

van de figuur vormt, op deze wijze gaat men tot aan het einde vol-gens aanwijzing der afbeelding voort. Is ook het kleine gedeelte, de

tasch van den drager voltooid, dan naait men deze langs de dwarszijden aan den rug, van onderen en van boven blijft zij natuurlijk los om de el door te

kunnen steken, en versiert dan het geheel langs de buitenranden met kleine kralen bogen, van opaal witte en groene kralen. Aan de achterzijde ongeveer 1½ Ned. duim

van boven bevestigt men eene lus van koord om den drager aan te kunnen hangen en aan de voorzijde van het achtergedeelte in het mid-den van de figuur hecht men een elastiek bandje

om de el in te kunnen plaatsen.

Porte-jupe.

Afbeelding No. 36 en 37. Zwart zijden of dun

wollen band 1½ d. breed, zwarte geslepen

kralen, 8 zwarte kogelvormige knoopen.

Hoewel er reeds vele hulpmiddelen bekend

zijn om de lange rokken der kleedjes te kunnen opnemen, zoo voegen wij hier echter nog eene sierlijke porte jupe bij, die wel eenig voorkeur verdient omdat hij in een kokertje

gemakkelijke in den zak kan worden medegeno-

men, en tevens een lief werkje aan de hand geeft,

dat uitnemend tot het geven van een klein geschenk geschikt is. De porte jupe bestaat, zoo als de verkleinde afbeelding dit te zien geeft, uit 7 einden band alle even lang (aan ons model uit lint met kra-len versierd); deze ijn op regelmatige afstanden aan een eind band hetwelk de wijdte van de taille heeft gezet, en van onderen aan de einden met een grooten kogelvormigen knoop voorzien. Door een

soortgelijken knoop met eene elastieke lus wordt de band van voren gesloten.

Afbeelding No. 37 geeft een gedeelte lint waarop de kralen zijn genaaid

in oorspronkelijke grootte te zien.

Ten einde den rok te kunnen opnemen zet men aan de binnenzijde

ongeveer 15 d. boven den rand, even eens op gelijkmatige af-standen, eindjes veterband, om er elk der einden van het lint aan te kunnen vastknoopen. Het spreekt van zelf dat de einden

band naar de lengte der figuur moeten worden geno-men, om den rok zoo hoog als men dit verlangt te

kunnen ophalen.

Werkmandje.

Afbeelding No. 38. Grof haakgaren; eene haaknaald

overeenkomstig het garen, 50 Ned. duim blaauwe

taf van 50 duim breedte, 6 Ned. el blaauw taffen

lint 2 duim breed; blaauwe zijde; wit inleg-

koord; dunne lijm en bruine lak.

Wij hebben onze lezeressen reeds vroeger onder-

houden, over de wijze om het mandenwerk door haak-werk te kunnen nabootsten, daar zij toch eene

voorliefde voor mandjes hebben en dit gehaakte werk-

mandje zeer vereenvoudigd en gemakkelijk te ver-

vaardigen is, voldoen wij thans aan eene onlangs

gedane belofte, om meer voorwerpen van dusdanige

bewerking te kunnen aanbieden. Het volgens afbeel-

ding No. 38 voorgestelde mandje, van gelakt haak-

werk en blaauwe taf vervaardigd, kan ook behalve

tot het reeds vermelde doel, evenzeer voor kleine toi-letbehoeften, als ook in grooter formaat voor een

mutsenmandje gebezigd worden.

Het haakwerk wordt met den ring die in het mid-

den de rozet omgeeeft begonnen; men zet hiervoor 64

kettingsteken op, verbindt deze tot eene rondte en haakt hierop

over dun koord een toer vaste steken. De 4 open gedeelten, die, zooals de afbeelding aantoont, uit verzette stokjes rijen ge-vormd zijn, moeten regt gekruist over elkander liggen, en elk

afzonderlijk van den ring af, in 15 heen en teruggaande toeren gehaakt

worden, men begint elk gedeelte met 5 elk door 2 kettingsteken en 2 ste-

ken tusschenruimte gescheiden stokjes. Om tot den volgenden toer over te gaan haakt men 5 kettingsteken, en aan het einde van de toeren

werkt men gedurig 2 door 2 kettingst. gescheiden st. in de laatste opening, zoodat

elk gedeelte waaijerachtig uitloopt. De 15de, de laatste toer van elk gedeelte, waar-

van de lengte volgens ons origineel 11 Ned. duim bedraagt, moet 19 door 2 kettingst.

gescheiden st. tellen. Men eindigt dezen toer met 6 kettingst., die later

met het volgende gedeelte, bij den laatsten toer met elkander verbon-

den worden. De 4 gedeelten op deze wijze verbonden zijnde, voorziet

men ze van een stevigen rand, door 2 toeren vaste steken (in elken steek

1 steek) over koord te haken en het laatste een weinig aan te halen, op-

dat de buitenrand van het mandje niet meer dan 50 Ned. duim in om-

vang verkrijgt. Op dezelfde wijze wordt de tweede helft van het

mandje gewerkt. De rozet die het middenpunt van elke helft

van het mandje vormt en uit 3 kringen bladeren bestaat wordt met de volgende 6 toeren gehaakt. Men zet 5 kettingst. op,

sluit deze tot eene rondte en werkt voor den

1sten toer. 5 door 4 kettingst. gescheiden st., waarvan het

eerste st. uit 3 kettingst. bestaat.

2de toer. In elken kettingsteekboog van den vorigen

toer, 1 v. st., 5 st., 1 v. st.

3de toer. 5 kettingst., 1 h. v. st. in de holte van den

boog. Men steekt echter hiervoor in de achterste lus van een van de beide naast elkander liggende vaste ste-ken. Men herhaalt dit nog 4 maal. De 5 kettingsteek-bogen van dezen toer moeten achter den reeds vol-

tooiden kring bladeren liggen.

4de toer. In elken boog van den vorigen toer haakt

men 1 v. st., 7 st., 1 v. st.

Met den 5den en 6den toer haakt men den volgenden

kring bladeren en vermeerdert hierbij het getal steken zoowel in den kettingsteek als in den stokjes toer met hetzelfde getal, als bij den tweeden kring bladeren. De kleine rozetten van boven aan den rand van het mandje, die tevens als knoopen om het mandje digt te kunnen maken dienen, worden even als de binnenste kring bladeren van de rozet gewerkt; het 22 Ned. d. lange hengsel vormt men uit een vlecht van 2 om-

haakte koorden.

Na voltooijing van het haakwerk wordt het geluimd en ge-

lakt, op dezelfde wijze zoo als wij in dezen jaargang het ge-haakte overtrek voor een wijnkoelbak hebben beschreven, en neemt men voor de gebogen helft van het mandje, een hiervoor passenden vorm, van ongeveer 16½ d. in doorsnede en 8 d. diep. Wanneer deze gedeelten droog en hard geworden zijn, voorziet men ze van doffen, voering en ruches van taf. Eerst

knipt men voor de groote rozet een stukje taf overeenkomstig de grootte van den ring, waarna men het aan den laatsten bevestigt, en den ring

aan de stokjes van de rozet met dezelfde kleur van het haakwerk aannaait. Voor elken dof neemt men een reep taf 15 duim lang en 10 duim breed, knipt hem aan beide einden ongeveer 2 duim schuin af, haalt hem aan de langte zijde overeenkom-

stig de lengte van het haakwerk in, en naait hem zoodanig aan de binnenzijde aan den kant van de twee naast elkander zijnde gehaakte ge-deelten, dat in die tusschenruimte hierdoor

naar de buitenzijde een dof gevormd wordt. Nadat deze doffen ingezet zijn, voert men nog elke helft van het mandje, waarvoor men een strook taf noo-dig heeft de lengte van 50 en de breedte van 14 Ned. duim, die men aan de dwarszijden te zamen naait, vervolgens de eene lange zijde van boven aan den rand van het mandje glad tegen naait en de andere lange zijde inhaalt en digt naait. Het inzetten van de voering wordt zoowel aan de binnen- als buitenzijde van elk gedeelte door eene ruche van blaauw taffen lint 2 duim breed bedekt. De beide tot dusverre vol-tooide helften verbindt men nu met 2 banden taffen lint, elk 2 duim lang, die zoodanig naast elkander aan de binnenzijde van elk gedeelte bevestigd wor-den, dat zij vlak aan elkander komen, maar echter voor het open en digt doen goed kunnen buigen. Aan de tegenovergestelde zijde zet men volgens de afbeel-ding No. 38 de beide hangsels aan, als ook de kleine rozetten benevens eene van blaauwe zijde gehaakte

lus om het mandje digt te kunnen maken.

Bloemen-mand.

Afbeelding No. 39 en 40. Wit haakgaren No. 40

of 50, zwarte kralen, kleine zwarte bohemer

kralen, 117 eenvoudige gespleten ringen

van 1⅓ Ned. duim in doorsnede.

De sierlijkeheid van dezen bloemenmand

wordt nog verhoogd, zoowel door de

eenvoudigheid van zijne bestanddeelen als door de gemakkelijke be-werking. De gehaakte bekleeding uit eene stof vervaardigd die zeer goed gewasschen kan worden, bedekt namelijk een rooden bloempot,

die door kralen kettingen tegenover elkander aan het over-

trek geplaatst, kan worden opgehangen. De grootte en vorm

van den bloempot dient tot maatstaf voor het fatsoen

van de bekleeding, die ook in plaats van met wit,

even goed van grijs garen met een groenen bladeren-

rand gehaakt kan worden. De laatste is volgens ons

origineel van zwarte kralen gewerkt, en deze moeten

zoo groot genomen worden, dat zij ingehaakt zijnde

de plaats van elken haaksteek bedekken, namelijk

zoo, dat de bladerenrand niet wordt ineengedrongen,

noch dat elke kraal op zich zelve staat. Bodem en rand voor de bekleeding worden elk afzonderlijke gehaakt en daarna aan elkander gezet. De bodem bestaat vol-

gens ons origineel uit eene met stokjes gehaakte digte vlakke rondte van 7 Ned. duim in doorsnede. Naar den omvang van den bodem, maakt men de wijdte van den rand, die geheel met vaste steken gehaakt wordt, waarvoor men nog al stijf 140 steken opzet, nadat men vooraf voor den onderrand het genoeg-zame aantal kralen heeft aangeregen. Het opzetsel

verbindt men tot eene rondte en haakt eenigzins stijf,

gedurig door den geheelen steek stekende, eerst 3 toe-

ren zonder kralen; dan werkt men de bladerenrand

volgens afbeelding No. 40 gegeven, daar men voor

elk zwart ruitje (▪) van het patroon 1 zwarte kraal

inhaakt, welke aan de verkeerde zijde van het werk

komt. Na het bladerenpatroon volgen weder 3 toeren

zonder kralen, waarbij men 4 steken meerdert, en

door een weinig losser te haken hierdoor de omvang tevens

een weinig wijder wordt.

Daarna begint het gepunte patroon, dat men aan de regte zijde van de bekleeding, dus op de zijde waar de kralen zijn,

werkt, en hiervoor steeds in de achterste lus van den steek steekt. Men

haakt als volgt: * in de 3 eerste steken in elk 1 steek, in den 4den st.

3 steken, in de 3 volgende st. weder in elk 1 st., men slaat de beide

volgende st. van den vorigen toer over en herhaalt van * af. Bij alle

[16 April 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 79

No. 38. Werkmandje. Verkleind.

No. 33. Ellendrager.

Verkleind.

No. 37. Gedeelte van het met kralen versierde lint

voor de porte jupe. Oorspronkelijke grootte.

No. 34. Ellendrager. Oorspr. grootte.

No. 36. Porte-jupe.