sierd door een cartonwerker laten vervaardigen, en zich verder door het met het fraaie en oor-
spronkelijke borduurwerk te voorzien en er de voorwerpen waarvoor het bestemd is in te plaat-
sen, een min kostbaar en zeer elegant meubel kunnen aanschaffen, dat voor verschillende doel-
einden kan gebruikt worden.
Gehaakt kindersokje.
Afb. No. 41 en 35. ¾ lood roode, ½ lood witte, ¼ lood zwarte zephirwol, een weinig
gele filoselle.
Het onderste gedeelte van dit sokje (afb. No. 41) vormt een kleinen schoen
en is van roode wol in vaste kruissteken en kleine kettingsteeklussen ge-
haakt, waarvan de laatste 5 met de spits naar boven liggende punten vor-
men. Men begint het werk aan den onderrand van den schoen, met
een los opzetsel van 50 steken, die tot eene rondte verbonden wor-
den. Daarop haakt men
den 1sten toer. * 1 vasten kruissteek in den 1sten opzetsteek
(bij het werken van den kruisst. Haalt men den draad niet
als gewoonlijk boven, maar gedurig onder de naald
door den steek, overigens is hij evenals de gewone v.
st.); 1 kettingsteeklus, dat is: men haalt door den
volgenden opzetsteek den draad en werkt dan op
deze lus nog 4 kett. in de hoogte, met den 5den
kett. haalt men alsdan de beide op de naald
zijnde lussen door. Van * af herhaalt men
tot aan het einde van den toer, zoodat
hierdoor afwisselend 1 naar de
rechte zijde voorkomende ket-
tingsteeklus en 1 kruissteek
gevormd wordt.
De 2de toer als de 1ste
toer, echter worden
hierbij de kruisst. en
de kett. lussen
verzet en gedu-
rig door den
geheelen
steek van den
vorigen toer ge-
stoken. Van voren
in het midden van de-
zen, als ook in de vol-
gende 12 toeren van het
schoentje wordt geminderd,
en wel afwisselend in den eenen
toer 1, in den volgenden toer 2 ste-
ken, waardoor de schoen van boven
nauwer en hierdoor het fatsoen van het
voorblad wordt gevormd.
Van den 3den tot den 7den toer worden de
kett. lussen zoo geplaatst, dat er 5 elk door v.
kruisst. gescheiden punten gevormd worden; men
werkt dus in den 3den toer, na elke 3 kett. lussen (wel
te verstaan elk door 1 v. kruisst. gescheiden) 3 v. kruis-
st. De beide punten, die zich aan eene zijde van voren bij
de mindering van het schoentje aansluiten, zijn echter alleen
door den middelsten steek gescheiden.
In den 4den toer werkt men afwisselend 5 v. kruisst., 2 lussen;
in den 5den toer 5 v. kruisst., 3 lussen; in den 6den toer 7 v. kruis-
steken, 2 lussen.
De 7de toer vormt de spits van de punt, elk uit 1 lus bestaande, die op
9 steken afstand van elkander zijn.
Van den 8sten tot den 10den toer werkt men met v. kruisst.; den 11den toer
afwisselend 1 v. kruisst. en 1 lus; den 12den en 13den toer met v. kruisst. met
zwarte wol; den 14den toer, den laatsten toer van het schoentje weder met roode
wol in afwisseling van 1 v. kruisst. en 1 lus. Men werkt over de beide zwarte toeren een
kruissteekrandje van gele zijde en voert daarna op de v. kruisst. van den schoen het bor-duurwerk volgens de afb. uit. De kleine takken zijn met den vischgraatsteek met gele zijde, de bloemen daarentegen met witte wol met den langen steek vervaardigd, terwijl
een knoopje van zwarte wol het hart van de bloemen vormt.
De zool, die na voltooiing van den schoen aan de verkeerde zijde over den kant wordt
ingenaaid, haakt men met witte wol met den gewonen tunischen steek. Men zet daar-
voor, aan de punt beginnende, 7 steken op en werkt de beide eerste toeren in hetzelfde
getal steken, dan meerdert men aan het begin en einde van den 3den toer 1 steek, haakt den 4den toer in hetzelfde getal steken, meerdert in den 5den toer aan het begin en einde
weder 1 steek en werkt dan nog 6 toeren in hetzelfde getal steken. In den 12den en 14den toer mindert men weder 2 steken af, zoodat de laatste weder 7 steken heeft, haakt dan nog 2 toeren in hetzelfde getal, meerdert in den 17den en 18den toer in elk 2 steken, werkt nog 3 toeren in hetzelfde getal steken en mindert bij de beide
laatste toeren, in elk weder 2 steken. ― Is nu de schoen tot dusverre gereed, dan werkt men er het kousje aan, waarvoor men 8 toeren in de rondte met witte wol haakt, namelijk met den arensteek onder No. 35 duidelijk afgebeeld. ― 1ste toer. *Aangenomen, dat men 1 steek op de naald heeft, haalt men door elk der beide volgende steken van het schoentje 1 lus, haalt dan den draad door de 3 op de naald zijnde lussen als 1
steek of bosje te zamen, dan 1 kett. Van * af tot aan het einde van den toer herhalen. ―
2de toer. Eerst haalt men den draad door de opening tusschen de twee bosjes steken; op de af-
beelding die den haaksteek gedeeltelijk voltooid, gedeeltelijk in zijne bewerking aantoont, is
deze plaats door een kruis aangewezen. * Voorts haalt men den draad door de volgende, op
de afb. met een punt aangewezen opening, en haakt nu alle 3 de lussen te zamen, dan 1
kett., haalt weder den draad door de met kruis aangewezen opening en herhaalt van
* af tot aan het einde van den toer. Als dezen toer werkt men de 6 nog volgende
toeren. ― Na den laatsten, den 8sten toer van de kous, werkt men in den bo-
vensten rand van de laatste, tot vorming van de kleine ruche gedurig door de
achterste lus stekende, 1 patroontoer met den gewonen tunischen steek,
den 1sten toer hiervan met witte, den tweeden (teruggaande) met roode
wol, waarbij men bij den laatsten gedurig tusschen elke 2 steken 3
kett. haakt en met den 4den den volgenden steek afhaakt. Een ge-
lijken toer werkt men in de voorste lus van boven aan den rand.
Zijn beide toeren voltooid, dan naait men van beide telkens
den 3den witten steek met eenige steken van gele zijde aan
elkander, waardoor men plooien vormt. Eindelijk haakt
men met kettingst. van roode wol een koord 48 d.
lang, rijgt het door den laatsten toer van het
schoentje en voorziet het aan elk der einden met
een kwast 4 d. lang van dezelfde wol, waarvan
de knop door het omwoelen van gele zijde
gevormd wordt.
Gehaakt kinderlaarsje.
Afb. No. 42. 1½ lood roode, ¼ lood
witte, ¼ lood zwarte zephirwol;
een weinig gele filozelle.
De sierlijke vorm en gemak-
kelijke onderhoudende be-
werking van dit kleine
laarsje, zijn bijzonder
aanbevelingswaar-
dig om het na
te maken.
Het wordt
van roode wol
afwisselend twee
toeren met den gewo-
nen tunischen en twee
toeren met den golfsteek
gewerkt. De laatste onder-
scheidt zich bij het vervaardigen
van den gewonen tunischen steek
slechts door het opnemen van de ste-
ken in elken eersten toer van een pa-
troontoer. Men haalt hiervoor den draad
gedurig door de achterste lus van de lood-
recht liggende steken van den vorigen toer, daar
men aan de achterzijde van het werk doorsteekt,
waardoor de kettingsteekrand van den vorigen toer
naar de rechte zijde voorkomt, en er reliefachtig op
ligt. Men begint het laarsje aan de punt en zet 7 steken op;
daarna haakt men den 1sten toer in hetzelfde getal steken met
den gewonen tunischen steek. Van den 2den tot den 6den pa-
troontoer meerdert men gedurig aan beide zijden van den middel-
sten steek van elken eersten toer van een patroontoer 1 steek, die
in den kettingsteekrand van den vorigen toer gewerkt wordt, waardoor
dus in elken patroontoer 2 steken gemeerderd worden. In den 6den toer
verdeelt men voor het beginnen van de split het getal steken tot op de helft en
werkt dan aan elke zijde van het haakwerk eerst 4 toeren, waarbij men gedurig
aan de eene zijde meerdert, namelijk van voren dat het midden van de laars
vormt, en wel: in de 3 eerste, dus van den 7den tot den 9den toer in elk 1 steek, in
den 10den toer echter 3 steken. Met den 11den toer begint de schacht van het laarsje, die
tot aan den rand van boven door een met den laatsten toer in verband zijnde opzetsel van
15 steken verlangd wordt, en die zonder meerderen of minderen, dus recht afsluitende, in
26 toeren wordt afgewerkt. Voordat de laatste hiervan met den 15den steek aan den kortsten
toer van het voorblad verbonden wordt, voert men op elke, door den gewonen tunischen
haaksteek gevormde streep, er met de zwarte wol volgens de afbeelding den vischgraatsteek
op uit, waarvan de punten heen en weder door een klein knoopje van gele zijde versierd
worden. Dan haakt men om de split en om den bovenrand van het laarsje 1 toer v. st., af-
wisselend 1 steek met gele zijde en 1 steek met zwarte wol. De met witte wol en in den ge-wonen tunischen haaksteek gewerkt zool, wordt evenals die van het kindersokje (afb. 41)
gewerkt en dan aan de verkeerde zijde aan den schoen genaaid. ― De patte die van binnen de split van de
laars bedekt, en de kous nabootst, wordt insgelijks van witte wol met den gewonen tunischen haaksteek ver-
vaardigd, men begint met een opzetsel van 9 steken, haakt daarop 15 toeren in hetzelfde getal steken, min-
dert aan het begin en einde van den 16den toer 1 steek af, haakt in dit getal nog 8 toeren en zet daarna dit ge-
deelte aan de verkeerde zijde van de laars in. Voor het overspannen van deze patte haakt men met roode wol een
stijf kettingsteekkoord 96 d. lang, hecht dit volgens de afb. kruislings over de patte, haalt de einden voor het
dichthalen van het laarsje door den bov. rand en voorziet elk einde met een kwast 3 d. lang van dezelfde wol.
188 DE GRACIEUSE. [15 October 1865. 3e Jaargang.]
Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knip- en borduurpatronen.
UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.
No. 44. Rand in application voor gekleurde rokken, spreien, heerenmutsjes enz.
No. 43. Gehaakte ruit voor bed- of
wiegedekens.