De Gracieuse 15 October 1865 | Page 2

Men begint elk van de beide zijgedeelten van de kaper aan den onderrand,

die 44 d. wijd is, met een opzetsel van 70 steken. (De haaknaald moet, om de

verhouding van het oorspron-kelijke te verkrijgen, van

zoodanige grofte wezen, dat 8 gehaakte rijen (4 tunische en 4 vaste steken toeren) 6 d. hoog, 11 haaksteken naast elkander 6 d. breed zijn. Men

werk nu in dwarsloopende toeren, gedurig op een en de-

zelfde zijde, waarvan de voorste rand van het zijgedeelte,

die volgens het oorspr. 47½ d. is, geheel recht blijft, en het

minderen dus slechts in het midden en van achteren aan

den buitenrand geschiedt. Om de beschrijving te vereen-

voudigen noemen wij elken tunischen patroontoer, kortweg

“toer”, even als den toer vaste steken.

Men haakt 16 toeren (dus 8 patroontoeren elk afgewis-

seld door een toer vaste steken) in een zelfde getal steken; in den 17den toer laat men ― bij het werken van het linker

zijgedeelte ― aan het begin den eersten steek staan, zonder

hem te haken, waardoor 1 steek wordt afgeminderd. Wij

zullen nu slechts die toeren vermelden, in welke men min-

deren moet, in den 22sten toer eens aan het begin en eens in het midden. In den 23sten toer 2 maal in het midden,

dat wil zeggen op 2 verschillende plaatsten in den toer, die

men in den loop van het werk gedurig verwisselt, waardoor

de minderingen zich verdeelen. In den 24sten toer eens aan het begin en 3

maal in het midden.

25ste toer. Eens aan het begin. ― 26ste toer. Eens in het midden. ―

27ste toer. Eens in het midden. ― 28ste toer. 2 maal in het midden. ―

30ste toer. 3 maal in het midden. ― 31ste toer. Eens aan het begin. ― 32 tot

34ste toer. In elk 2 maal in het midden. ― 35ste toer. Eens in het midden. ― 36ste toer. Eens aan het begin en eens in het midden. ― 38 tot 40, 42 en 44ste toer. In elken eens in het midden. ― 45ste toer. Eens aan het begin en 3

maal in het midden. ― 46 en 48ste toer. Eens aan het begin en eens in

het midden. ― 49ste toer. Eens aan het begin. ― 50ste toer. Eens in

het midden. ― 51ste toer. Eens aan het begin. ― 52ste toer. Eens

aan het begin en eens in het midden. ― 53ste toer. Eens aan het

begin en 2 maal in het midden. ― 54ste toer. Eens aan het begin

en eens in het midden. ― 55ste toer. Eens aan het begin en 4

maal in het midden. ― 56ste toer. Eens aan het begin en 3

maal in het midden.

Hiermede is het zijgedeelte voltooid, men werkt nu het tweede gedeelte in den zelfden vorm doch in

tegenovergestelde richting als het eerste.

Men zet voor het midden gedeelte insgelijks

70 steken op (de wijdte voor den rand van onderen)

en werkt den eersten en tweeden toer in het-

zelfde getal steken. Het minderen aan den buitenrand

geschiedt slechts in den 12den, 19den, 22sten, 28sten,

en 32sten toer. Het eens minderen juist in het mid-

den geschiedt in elken van den 3den tot den 15den toer, voorts in den 17den tot den 21sten, in den 23sten tot den 26sten, in den 28, 30, 31, 33, 35, 37, 38 en

40sten toer; bovendien wordt nog in verdere verdeeling in den 16den en 22sten toer in elk 2 maal geminderd, met den 40sten toer moet het getal steken tot op 27

verminderd wezen. Men werkt nu zonder meerderen

of minderen tot aan den 64sten toer. In dezen laatsten

wordt aan beide einden gemeerderd, deze meerde-ring geschiedt bij elken 2den toer, dus telkens in den toer vaste steken, totdat het getal steken 41 bedraagt. Dan mindert men aan het begin en einde van elken toer, van den 85sten toer af ook telkens eens in het midden, zoodat het middengedeelten spits

toeloopt.

Voor het dekstukje van boven zet men 5 steken

een koord, om later het garnituur om de geheele kaper te kun-

nen uitvoeren.

De voering breit men van de flora wol, geheel recht en zoo los,

dat in het glad uitgelegde, doch niet strak uitgetrokken breiwerk 6

steken naast elkander 5 d. breedte, 5 ribben 5 d. hoogte bedragen.

Men begint insgelijks aan de punt van de kaper met 10 steken op te

zetten en mindert op dezelfde wijze als bij het bovengedeelte, zooals van

zelf spreekt de wijdte van de blauwe streep tot maatstaf voor de voering

nemende. Tot overgang van de kaper tot aan de pelerine wordt insgelijks een

toer gaatjes gebreid, die nauwkeurig op de gaatjes van het bovengedeelte moeten

passen. Is de voering voor de kaper en de pelerine voltooid, dan verbindt men haar

met het bovengedeelte, door rondom den geheelen buitenrand van de kaper in verband

met elkander de blauwe streep te breien, waar-

bij men bij het opnemen van de steken door beide

gedeelten steekt en daarbij tevens den rand van de

kaper een weinig inhaalt. Na den 4den blauwen toer

volgt een 5 toeren breede ruime witte streep; daarna

een met blauwe wol gehaakte toer. Hiervoor werkt

men gedurig af-

wisselend 3 kett.,

1 h. v. st. en vat met dezen laat-

sten telkens 1 breisteek met den omgeslagen draad te samen.

Voor de kaper werkt men elk aan een afzonderlijk opzetsel van overeenkomende lengte nog

2 dusdanig garnituren, waar-

van het eene de geheele kaper, het andere, 50 d. lang, slechts het bovengedeelte omgeeft, en tusschen de beide garnituren wordt ingenaaid. Men breit voor

deze garnituren insgelijks eerst

4 blauwe dan 5 witte toeren en sluit ze met de gehaakte bogen af. Men voltooid de kaper door een koord door

den toer gaatjes van den hals te rijgen, waarvan de einden van een kwast zijn voorzien.

Kaper “Gastolli.”

Afb. No. 3. 9 lood witte, 3 lood blauwe castorwol; zwarte kralengrelots.

Deze kaper uit drie gedeelten te samen gesteld, is van boven met een los op-

liggend klein vierkant dekstuk voorzien, en heeft eenige gelijkheid met de hoofd-

bekleeding van de vrouwen in zuidelijke landen. Ons model is van witte wol

vervaardigd, waarvan het patroon bestaat uit eene afwisseling van een toer met

den gewonen tunischen steek en een toer vaste steken. Bij het werken van den

laatsten, steekt men gedurig in de dwarsliggende lussen van de steken van den

vorigen toer en knipt aan het einde van den toer vaste steken telkens den draad

af, om hem aan de tegenovergestelde zijde voor den volgenden toer vaste st.

weder op nieuw aan te leggen. Bij den eersten patroontoer neemt men in elken

steek van den vorigen toer 1 steek op. Het minderen hierbij geschiedt gedurig,

door 2 steken van den vorigen toer te zamen te vatten. De einden draad die aan

de buitenranden zijn blijven hangen worden na voltooiing van het gehaakte ge-

deelte tot op 2 d. afgeknipt en bij de verbinding van de gedeelten mede omge-

naaid. De vorm van elk afzonderlijk gedeelte is op de Afb. zichtbaar door het

garnituur, dat van eene afstekende kleur is, volgens ons model eene van blauwe

vol vervaardigde kant. Het reeds genoemde dekstukje is bovendien nog met

eene dubbele franje en aan elk der punten van de kant met eene zwarte kralen-

grelot versierd.

op, meerdert van tijd tot tijd aan beide zijden zoodanig, dat

men in den 12den toer een getal van 33 steken verkregen heeft,

dan mindert men in de volgende 14 toeren tot op 3 steken na af,

waarmede het dekstukje tot op de buitenste garneering na vol-

tooid is.

Deze laatste bestaat uit een van blauwe wol gehaakte kant.

1ste toer. Men werkt rondom vast steken, waarbij men vooral in acht

moet nemen, dat dit dekstuk aan den buitenkant niet uitrekke, maar een

weinig wordt ingetrokken, waardoor het eene kleine welving verkrijgt.

2de toer. 1 v. st. in den v. st. van den vor. toer (men steekt hierbij door den

geheelen steek), * 4 kett., 1 v. st. in den eersten van de 4 kett., 1 v. st. in

den tweeden daaropvolgenden steek van den vorigen toer. Van * af herhalen.

3de toer. 1 v. st. aan de spits van een

puntje van den vorigen toer, * 4 kett., 1 v.

st. in den eersten hiervan, 1 v. st. in het vol-

gende puntje. Van * af herhalen.

Men naait nu de drie hoofdgedeelten volgens aan-

wijzing van de afb. aan

elkander en wel zoo, dat

de rechte rand van de

zijgedeelten naar het aangezicht toe ligt,

het midden gedeelte van de beide boven

zijhoeken af los blijft en deze hoeken zich

aan den rechten rand van de zijgedeelten aansluiten. Men omgeeft de geheele kaper met een gelijksoortig kantje als dat van

het dekstukje en bedekt de beide naden met een op dezelfde wijze uitgevoerd blauw garnituur; hiervoor maakt men een opzetsel van kettingsteken in ver-eischte lengte en haakt aan beide zijden eene rij puntjes even als van de kant. In

den nek legt men in het middengedeelte

twee naar elkander toe liggende plooien; die men elk door een knoop en kwast bevestigt; de eerste bestaat uit

een met witte wol omwoelden houten vorm, de kwast, van dezelfde wol, is 9 d. lang, van boven tweemaal

omwonden en door eene witte lus van koord onder den knoop bevestigd. Twee gelijksoortige knoopen met lus-

sen van koord dienen om de kaper onder de kin vast te maken. Het dekstukje, dat men

onder de blauwe kant nog met een onopen gesneden dubbele, 2 d. breede wollen franje

(eene rij blauwe en eene rij witte) omgeeft en aan elk van de buitenste punten met eene

kralen grelot versiert, wordt met de kortste helft langs den voorrand van het midden-

gedeelte opgehecht, waarbij men den hoek die naar achteren valt slechts met eenige

steken op het middengedeelte bevestigt.

Wollen luier.

Afb. No. 4.

Voor jonge kinderen, die zoo als men dit noemt niet meer in de lange kle-

êren zijn is een bovenluier, als onder No. 4 afgebeeld, zeer doelmatig. Ons mo-

del bestaat uit een lap flanel 68 d. in het vierkant, waarvan de hoeken afge-

rond en de kanten met festonneersteken zijn voorzien. Deze lap wordt als een

driehoek toegevouwen waarna er aan den schuinen kant, dus vlak bij de vouw

en ongeveer 26 d. van de zijhoeken af een schuif 1½ d. breed in wordt genaaid.

Door deze schuif steekt men door middel van vetergaten die op de bestemde

plaats worden gemaakt een linnenband 80 d. lang om de luier vast te kunnen

maken. Zooals men op de afbeelding kan zien wordt aan den hoek van onde-

ren aan beide zijden een lus van band ongeveer 8 d. lang gezet. door elk dezer

lussen steekt men een der hierboven genoemde einden band, strikt die toe en

bevestigt op deze wijze de naar voren omgeslagen slippen van de luier.

182 DE GRACIEUSE. [15 October 1865. 3e Jaargang.]

No. 6. Bewerking van de genaaide kant, bij afb. No. 5. Vergroot.

No. 10. Kant benevens de pas voor de gehaakte

nachtmuts. Oorspr. grootte.

No. 5. Genaaide kant.

No. 4. Wollen luier.

No. 12. Gehaakt broodzakje. Verkleind.

No. 9. Gehaakte nachtmuts.

Genaaide kant.

Afb. 5―8. Fijn glansgaren.

Het vervaardigen van deze kant

verdient in zeker opzicht de voor-

keur boven de gehaakte; men heeft er minder tijd en moeite voor noodig en het geeft als men namelijk zeer fijn garen gebruikt een veel fraaier en

sierlijker weefsel. De bewerking van de beide bedoelde kanten Afb. No. 5 en 7 is door de daarbij behoorende

vergroote afbeeldingen zoo duidelijk en in de kleinste bij-

zonderheden voorgesteld, dat wij eene nadere meer uitvoe-rige beschrijving, geheel overbodig achten. Wij zullen

slechts even ’t een en ander aanstippen. Men moet zorgen dat de figuren steeds regelmatig naast elkaar liggen en allen een goeden vorm hebben, waartoe men den draad

telkens goed aanhalen en zorgen moet, dat hij niet kron-

kele. Men kan de kant aan een gehaakt opzetsel of aan

een smal veterbandje werken en dit voor het gemak en om

het beter te kunnen behandelen op een naaikussen vast-

steken.

Bij de kant Afb. No. 5 bestaat de eerste toer uit een-

voudige gaatjes of lussen die elk met een steek tusschen-

ruimte even als festonneersteken gewerkt worden, zooals men dit op de uitvoerige Afb. No. 6 bij den toer met 1

geteekend duidelijk ziet voorgesteld; de verschillende lengte van de lussen wordt

veroorzaakt door de knoopen die er eerst met den tweeden toer in gewerkt

worden. De bewerking van deze knoopen die in den 2den en 5den toer

van deze en in den 2den en 3den toer van de kant Afb. No. 7 voorkomen, kan

men gemakkelijk nagaan, daar zij op de afbeelding bij de bedoelde toeren nog

niet zijn toegehaald, maar zich nog los uit elkaar vertoonen; men moet

daarop steeds van boven naar onderen door de lus van den vorigen toer,

en van onderen naar boven door de zooeven gevormde lus steken. De

vierde toer van de kant bestaat zoo als men ziet uit vier naast elkaar liggende staafjes, het eerste en

het laatste wordt gevormd door den draad eens,

de beide middelste door den draad tweemaal om

de daartoe bestemde lus te slaan.

De bewerking van de kant Afb. No. 7 is mede

zeer eenvoudig. De figuren die zich in den 2den toer als gevlochten voordoen, zijn elk door 10 door elkaar gehaalde lussen en knoopen gevormd; de wijze hoe die worden uitgevoerd is, daar wij de lus-

sen in den genoemden toer nog los voorstellen, ge-

makkelijk na te gaan. Men haalt eerst op de hierbo-

ven beschreven wijze den knoop A aan, ― de draad waarmede men van de eene figuur tot de andere overgaat, moet natuurlijk de noodige lengte behou-den ― steekt dan van boven naar onderen door de

plaats van dezen knoop met een klein kruis aange-

duid en vormt alzoo knoop B om aldus tot een nieu-

wen knoop over te gaan, steekt weder door knoop

A en haalt de aldus gevormd lus aan, dus zonder

den draad nogmaals door te halen; steekt dan door

de met punt geteekende plaats van knoop B, om

een nieuwen knoop te werken, haalt weder eene lus

door lus C en gaat op deze wijze voort, waardoor

men aan de eene, de linkerzijde steeds knoopen en

aan de andere steeds lussen krijgt, tot dat de figuur

die men naar verkiezing grooter of kleiner kan ne-

men, voltooid is. Een eerste voorwaarde bij dit

werk, waardoor de schoonheid zeer verhoogd wordt,

is om den draad altijd gelijkmatig en vast aan te

halen.

No. 11. Haakpatroon met kant.

No. 7. Genaaide kant.

No. 8. Bewerking van de genaaide kant, bij afb. No. 7. Vergroot.