Ruit en rozet van frivolitéwerk.
Afbeelding No. 39 en 40.
Zoowel de hierboven beschreven kraag, als ook de blouse, afb. No. 23 in het vorige nummer, kunnen tot voorbeeld genomen worden
voor het gebruik van deze frivolitéfiguren. Voor de ruit, afb. No. 39, werkt men eerst 4 blaadjes elk op een afstand van een stroohalm breedte van elkander, waarvan elk uit 5 dubb. kn., 7 eenigszins lange pic. door 2 dubb. kn. gescheiden, 5 dubb. kn. bestaat. In plaats van
den 1. pic. van elk nieuw blaadje wordt de draad aan den laatsten pic.
van het vorige blaadje verbonden. Dan bevestigt men de einden draad door een knoop en begint op nieuw met een ring van * 2 dubb. kn.,
7 pic. elk door 2 dubb. kn. gescheiden, en 2 dubb. kn., men verbindt den draad aan den middelsten pic. van een van de 4 reeds vervaar-
digde blaadjes, insgelijks in eene vereischt wordende tusschenruimte aan den volgenden pic. van hetzelfde blaadje, werkt dan een kleinen ring uit: 2 dubb. kn., den draad aan den laatsten pic. van den ring verbonden, 3 dubb. kn., 1 pic., 2 dubb. kn., verbindt den draad aan den 6. pic. van het blaadje, knoopt dan weder een nieuwen ring een
weinig grooter, namelijk: 2 dubb. kn., aan den pic. van den kleinen
ring verbonden, 2 dubb. kn., 4 pic. elk door 2 dubb. kn. gescheiden,
2 dubb. kn., verbindt hem ― gedurig op een stroohalm breedte af-
stand ― aan den 2. pic. van het 2. blaadje, knoopt dan weder een
kleinen ring evenals de vorige, verbindt den draad aan den 3.
pic. van het 2. blaadje, insgelijks aan den 4. (middelsten) pic.
van hetzelfde blaadje, en herhaalt van * af nog 3 maal, waarbij
men in plaats van den 1. pic. van den nu volgenden 1. ring den
draad aan den pic. van den laatst vervaardigden kleinen ring
verbindt. De einden van de draden knoopt men stevig te za-
men, doch dit moet zoo onzichtbaar mogelijk geschieden. ―
Men begint de rozet, afb. No. 40, met een ring, die uit 8
eenigszins lange pic., elk met 2 dubb. kn. er tusschen bestaat.
Na den draad bevestigd te hebben, werkt men op nieuw een zeer kleinen ring van * 3 dubb. kn., 1 langen pic., 3 dubb. kn., verbindt den draad op een afstand van een stroohalm breedte aan den 1. pic. van den ring en herhaalt gedurig op gelijken afstand van * af nog 7 maal. Dan volgt er wederom, den draad op nieuw aanleggende, * 1 ring, bestaande uit 2 dubb. kn., 7 pic. elk door 2 dubb. kn, gescheiden, 2 dubb. kn., daarna verbindt men den draad aan den pic. van den 1. kleinen ring, knoopt op een afstand van een stroohalm breedte een tweeden ring van 2 dubb. kn., aan den laatsten pic. van den eersten ring verbonden, 2 dubb. kn., 2 pic.
door 2 dubb. kn. gescheiden, 2 dubb. kn., verbindt den
draad aan den pic. van den volgenden kleinen ring en her-
haalt van * af nog 7 maal. In plaats van den 1. pic. van den
volgenden grooten ring wordt de draad aan den laatsten
pic. van den kleinen ring verbonden.
Kouseband met borduurwerk.
Afb. No. 41 en 42. Knip- en borduurpatr., keerz. v. h. Suppl. No. XIV,
Fig. 55. Voor een paar: wit cachemir, blauwe taf, 60 d. elastiek band
2 d. br., 1 el guipure kant nauwlijks 2 d. br., dikke witte, fijne
blauwe naaizijde, een weinig watten, gaas.
Deze kouseband bestaat uit een eind elastiek band 30 d. lang en 2 d. br.,
met blauwe taf bekleed en tot eene ronding ge-sloten; de voorste helft wordt bedekt met een schild van wit cachemir, met borduurwerk versierd, met blauwe taf gevoerd en met een guipure kantje en een blauw taffen ruche om-geven. Het elastieke band is door drie lussen van de stof aan de binnenzijde van het schild gehecht, gestoken, waardoor het ook aldaar rekbaar blijft. Bij het vervaardigen van den kouseband teekent men eerst het patroon met
fig. 55 gegeven op het cachemir, naar den
voorgeteekenden vorm geknipt, over, en voert de blaadjes met witte zijde in fransch borduurwerk, de bloempjes in
point de minute, ook rupsensteek genaamd uit. De kleine pun-tjes op het patr. worden met blauwe zijde weêrgegeven, alsook de
aderen die de blaadjes van de bloempjes in twee helften verdeelen.
Hierop voorziet men het borduurwerk met de watten in gaas gehecht en de taffen voering, welke laatste evenals een boordsel aan de rechter zijde boven het borduurwerk uit moet komen, zet om het schild tot dusverre voltooid een een weinig ingerimpeld kantje en bedekt het aanzetten met een ruche. Van de drie lussen elk 4½ d. lang aan de binnenzijde van het schild, bevestigt men er een in het midden, de beide andere ongeveer 3 d. van de einden van het schild af, zie afb. No. 42. Nu bekleedt men het elastieke band met taf, steekt het door
de lussen en naait de dwarszijden aan elkaar.
De beschrijving van de Jaquette “Parthenia,” Afb. No. 43
en 44, geven wij in een volgend nummer.
Beschrijving van de parijsche modeplaat.
Eenvoudig wandeltoilet. Hoed van zwart fluweel met witte kralen ge-
borduurd. Barbe “à l’esclave” van zwarte kant. ― Taffen kleedje, gegarneerd met wit en zwart galon; het is er plat opgenaaid, loopt om den hals, rondom de arms-gaten, onder om de mouw heen en bootst op den rok een casaque peplum na. ― Taffen ceintuur, zwart en wit met een strik aan de linker zijde. Ronde taille, gladde
mouwen. Rok met geeren, zonder plooien. ― Gekleed wandeltoilet. Flu-
weelen hoed, geboord met wit velours épinglé, in de rondte een rij groote
witte kralen. Tullen strikbanden, en écharpe met fluweel geboord. Fluweelen bloem, waarmede de écharpe onder de kant wordt vastgemaakt. ― Costuum van
velours épinglé. De paletot Louis XIII is recht geknipt, met wite taf geboord en met parel-moeren knoopen gegarneerd. Met eene brusselsche kant op een reepje witte taf gezet, wordt een tweede paletot nagebootst. De gladde mouw is van onderen met kant versierd. De open mouw, met witte taf gevoerd, met parelmoeren knoopen en brusselsche kant ge-garneerd, valt 15 d. over den pale-tot. ― Meisje van 8 à 9 jaar.
Driekante castoren hoed, met flu-weel gegarneerd. Wijde paletot
met biais en fluweelen knoopen. Al de banen van den rok zijn puntig en met geeren gesneden en met fluweel geboord. Volant in den
vorm van een tweeden rok “Fas-
tanelle” van wit laken, onder
aan het kleedje gezet.
een blaadje aan den hoek en zoo voort, totdat men aan het eerste
hoekblad gekomen is, waar de einden van de draden door een knoop be-
vestigd worden. De voltooide ruit hecht men volgens afb. No. 37 op den kraag, knipt de stof onder de ruit weg, naait de kanten van de stof netjes
om en bedekt ze aan de rechte zijde door een gehaakten toer: afwisselend 2 kett. en 1 pic. (deze bestaat uit 3 kett. en 1 h. v. st. in den 1. van deze 3 kett.). Ter vervaardiging van de figuren die den kraag als kant omgeven,
zal de afb. voldoende wezen; wij merken slechts aan, dat men gedurig den middelsten ring van de achtbladerige rozet afzonderlijk vervaardigt, den draad voor het 1. van de 8 buitenste bladeren weder op nieuw aanlegt, en de einden met een knoop te zamen ver-
bindt. De kant wordt van boven door twee gehaakte toeren afgesloten, waarvan de eene
uit kett. en v. st. in de picots van de rozet-
figuren gehaakt, de andere uit een open stok-jestoer bestaat. ― De kraag, afb. No. 38, wordt door een driehoekig frivolitéfiguur en
eene zeer fraaie kant versierd. eerstgenoemde
begint men uit het midden, daar men
voor elk van de drie blaadjes die aldaar verbonden zijn 5 dubb. kn., 5 pic. elk door 2 dubb. kn., gescheiden, 5 dubb. kn. werkt, en na voltooiing van het derde blaadje den draad bevestigt. Dan neemt men in plaats van den draad, die op het spoeltje is een zeer dun inleg-
koordje, en knoopt hierover met de om de linkerhand zijnde lus van den draad eene rij knoopen als volgt: 1 dubb. kn., den draad aan den 3. pic. (middelsten) van een van de 3 blaadjes verbindende, * 2 dubb. kn., 5 pic. elk door 2 dubb. kn. gescheiden, 3 dubb. kn., den draad aan den 3. (middelsten) pic. van het volgende blaadje verbinden, 2 dubb. kn., 9 pic., elk door 3 dubb. kn. gescheiden, 2 dubb. kn., aan denzelfden pic. van het hiervoor genoemde blaadje verbonden, van *
af nog 2 maal herhalen, waarna men de einden van het koord en den
draad zorgvuldig bevestigt. Op nieuw beginnende, werkt men nu * 3 kleine dicht op elkander volgende ringen, elk uit 12 rechte knoopen be-staande (deze vormen een hoek van de figuur), dan nog 13 dusdanige rin-gen elk op een afstand van een stroohalm breedte, waarvan telkens de tweede volgens de afb. aan een picot van een reeds vooraf vervaardigd fig.
verbonden wordt. Nadat men eerst een gedeelte overeenkomstig de frivo-litéfiguur uit den kraag gesneden en de randen van de stof gefestonneerd heeft, hecht men de figuur volgens aanwijzing van de afb. op den kraag.
Voor de kant werkt men eerst * een ring van 3 dubb. kn., 4 pic. die door 2 dubb. kn. gescheiden en 3 dubb. kn., neemt dan weder een dun inleg-koord in de hand en knoopt hierover: 3 dubb. kn., dan ― zonder het koord ― een ring van 2 dubb. kn., 12 pic. elk door 2 dubb. kn. geschei-den, 2 dubb. kn.; daarna weder over het koord: 3 dubb. kn., 4 pic. elk door 2 dubb. kn. gescheiden, 3 dubb. kn. in op 3 na den laatsten pic. van den tweeden ring, zonder koord vervaardigd, verbonden, 3 dubb. kn., aan
den 4. (laatste) pic. van de over
koord gewerkte rij knoopen
verbonden, 2 dubb. kn., 6 pic. elk door 2 dubb. kn. ge-scheiden, 3 dubb. kn., in den volgenden pic. van den ring verbonden, 3 dubb. kn., in den laatsten pic. van de rij knoopen, 3 dubb. kn., 3 pic. elk door 2 dubb. kn. ge-scheiden, 3 dubb. kn., den draad aan den 6. pic. (van
het begin af geteld) van
den ring verbonden, 4
dubbele kn., van * af
herhalen. Voor het
vormen van de
hoekbogen van de
kant zal de afb.
voldoende wezen.
210 DE GRACIEUSE. [1 December 1866. 4e Jaargang.]
Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knip- en borduurpatronen.
UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.
No. 41. Kouseband met borduurwerk. Voorzijde. Helft van de oorspr.
grootte. Knip- en borduurpatr., voorz. v. h. Supplem. No. XIV, Fig. 55.
No. 42. Kouseband met borduurwerk. Achterzijde. Verkleind.
No. 37. Gedeelte van een linnen kraag
met frivolitéwerk.
No. 43. Jaquette “Parthenia.” Achterzijde.
No. 39. Ruit van frivolitéwerk.
No. 40. Rozet v. frivolitéwerk.
No. 38. Gedeelte van een linnen kraag
met frivolitéwerk.
No. 44. Jaquette “Parthenia.” Voorzijde.
Knippatr., voorz. van het Supplem. No. II, Fig. 4―6.