De Gracieuse 1 December 1866 | Page 7

Gehaakte onderrok met geeren voor dames.

Afb. No. 32. 20 lood witte, 8 lood roode, 2 lood zwarte castorwol, eene houten haaknaald van een

en drievierde duim in omvang.

Deze onderrok is naar den nieuwsten smaak met geeren gehaakt; de fond is met den tunischen haaksteek met witte, de beide garnituurstrepen aan den onderrand met roode en zwarte castorwol,

gedeeltelijk met den tunischen, deels met den golfsteek gehaakt. Men begint met den fond van

den onderrok boven de garnituurstreep. Op een opzetsel van 58 steken (lengte van den fond)

werkt men 16 patr.toeren in hetzelfde getal steken. Om de geer die nu volgt te verkrijgen, ver-

kort men de 12 volgende patr.toeren aan de eene (boven) zijde van het werk door het vol-

gende getal steken: den eersten toer van de geer met 2 stek., den tweeden met 3 stek., den

derden en vierden elk met 4 stek., de 8 volgende toeren elk met 3 steken. Op den aldus

verkregen schuinen rand werkt men nu 16 patr.toeren, volgens de geheele lengte van

den fond (58 stek.). Nu begint de tweede geer, die evenals al de overige geeren van den

fond nauwkeurig als de eerste wordt uitgevoerd. op den schuinen rand van deze,

als ook van de derde geer, werkt men telkens 16 pat.toeren, op de vierde geer slechts

8 patr.toeren. Nu is de fond tot op de helft vervaardigd. Men werkt de tweede helft

nauwkeurig volgens de beschrevene wijze, doch in tegenovergestelde richting. ―

Voor den rand, die van onderen af met de witte wol begonnen wordt, zet men

260 stek. (wijdte van den rok) op, en haakt hierop in een onveranderd getal ste-

ken eerst 1 patr.toer met den tunischen, den 2 patr.toeren met den zoogenaam-

den golfsteek (zie afb. No. 47 van het vorige nummer en de daarbij behoorende

beschrijving), daarna 4 patr.toeren met den tunischen haaksteek, waarvan de

laatste met roode wol. Nu volgt de eerste garneerstreep, die uit 1 rooden, 1

zwarten met den golfsteek gehaakt, 7 roode met den tunischen, 1 zwarten, 1

rooden wederom met den golfsteek gehaakte patr.toeren bestaat. Na 7 tuni-

sche patr.toeren, waarvan de 6 eerste met witte, de laatste met roode wol

gehaakt worden, volgt een tweede garneerstreep. Deze is geheel als de eer-ste uitgevoerd, doch heeft in plaats van 7, slechts 5 roode tunische patr.-toeren. Beide strepen worden in het midden, volgens de teekening van de afbeelding, met kett. van zwarte wol versierd, daar men gedurig in de lood-recht liggende lus van den steek steekt. Tot dus verre vervaardigd zijnde, wordt de rand van onderen aan den rok gezet, door gedurig 1 steek van den rand en 1 steek van den fond met 1 h. v. st. aan elkander te haken. Dit geschiedt namelijk aan de verkeerde zijde van den rok, daar men gedurig in

de loodrechts lus van den steek achter de waterpas liggende rij steken van den fond steekt. Daar de rond 20 steken wijder is als de fond, zoo slaat men in regelmatige tusschenruimten telkens 1 steek, van eerstgenoemde over. Dan worden de beide dwarsranden van het werk, tot op een split van 20 d. lengte, over den kant te zamen genaaid. Van onderen aan den rand versiert

men den rok met puntjes van roode wol, die op de volgende wijze met 1 toer worden uitgevoerd: in elken 3. opzetsteek 2 stokjes, 2 kett., 2 st. De bovenrand van den rok wordt tusschen een dubbelen ronden band van shirting gevat en door een

knoop en knoopsgat vastgemaakt.

Gebreide kaper voor dames.

Afbeelding No. 33. 3 lood paarse, 3 lood witte, een weinig zwarte zephirwol.

Een met witte en paarse wol gebreid vierkant van 66 d., dat volgens de afb. met koorden met kwasten

versierd, is doorgeregen, vormt de kaper. Men begint deze aan een hoek van den paarsen fond, zet

hiervoor 3 steken op en breit geheel recht heen en weder 108 toeren, waarbij men aan het einde van

elken toer 1 steek meerdert. De laatste 109. toer, moet dus 111 steken tellen. Daarna werkt men

weder 108 toeren, aan het einde van elken toer

gedurig 1 steek minderende, totdat de paarse

fond weder met 3 steken eindigt. Dan

neemt men rondom het gebreide ge-

deelte alle kantsteken op de naalden

en breit met witte wol insgelijks

heen en weder geheel recht, een

rand van 5 d. breedte, waarbij men, om de hoeken van den fond te vormen, aldaar telkens in overeenkomende wijze moet meerderen. Na den rand afge-kant te hebben, naait men de dwarszijden hiervan te zamen,

en omgeeft het vierkant met een

gehaakten toer puntjes, als volgt:

* 1 v. st. in een kantsteek, 5 stokjes in

den 3. daaropvolgende kantsteek, dus

2 steken overslaan. Van * af herhalen. Men

versiert daarna den rand volgens de afb. met

ingenaaide moezen van zwarte wol. Twee koor-

den elk 70 d. lang, van kett. gehaakt, elk met

een wollen kwast 5 d. lang afgesloten, worden

volgende de afb. door den fond van de kaper

geregen en bij het opzetten van achteren

in het midden te zamen gehaald en

vastgestrikt. De beide andere

koorden met kwasten van vo-

ren in het midden, dienen

ter garneering van de

kaper.

Gehaakt kinderlaarsje.

Afb. No. 34. Knippatr., keerz. v. h.

Supplem. No. XV, Fig. 56―59. Een

en drievierde lood witte zephir-

wol, een vierde lood roode ze-

phirwol, 1 streng roode

koordzijde.

Het fraaie model in den vorm van een hongaarsche laars, is met witte wol met den tunischen steek ge-

werkt, met een gehaakt net van rood koordzijde bedekt en wordt aan de buitenzijde met kleine witte knoopjes gesloten. De zool is met roode wol met den geribden haaksteek uitgevoerd. Het patroon dat wij geven zal het vervaardigen van de laars gemakkelijk maken; men begint van voren aan het laarsje, daar men met de witte wol 7 steken opzet, waarop de 1.

[1 December 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 209

Gebreid Kindersokje.

Afb. No. 35. Anderhalf lood roode, anderhalf lood witte zephirwol, dikke stalen breinaalden.

Het sierlijke sokjes bestaat uit een met roode wol gebreiden schoen en een hieraan sluitend wit

kousje, met roode wol versierd; met den bovensten gepunten rand van dit gedeelte begint men de

vervaardiging van ons model. ― Men zet met de roode wol 96 steken op, verdeelt deze op 4 naal-den en breit in de rondte als volgt: 1. en 2. toer. Met roode wol geheel averechts. ― 3.―8. toer.

Met witte wol. 3. toer. Recht. 4. toer. * 4 recht, omslaan, 1 r., omsl., 4 r., 3 te zamen breien. Van

* af nog 7 maal herhalen. ― 5. toer. Recht, de omslagdraad van den vor. toer wordt gedurig als

1 steek gebreid, ook op die plaats waar men in den 4. toer geminderd heeft, moet men weder

3 steken te zamen breien, zoodat de minderingsteek van den vorigen toer gedurig den mid-

delsten steek van de mindering van dezen toer vormt. ― 6. en 7. toer, als de 5. toer. 8. toer.

Geheel recht. Er moeten nu nog 48 steken over zijn. ― 9.―11. toer. Met roode wol. 9.

toer. Geheel recht. ― 10. en 11. toer. Averechts. ― 12.―30. toer. Met witte wol. 12.

toer. Recht. 13.―30. toer. Afwisselend 1 averechts, 1 verdraaid. ― 31.―33. toer. Met

roode wol. 31. toer. Recht. 32. en 33. toer. Averecht. ― 34. en 35. toer. Met witte wol.

34. toer. Recht. 35. toer. Afwisselend omsl., mind. Elke omslagdraad wordt in den

volgenden toer als 1 steek gebreid. ― 36.―38. toer. Met roode wol. 36. toer. Recht.

37. en 38. toer. Averecht. ― 39.―47. toer. Met witte wol. Men breit afwisselend:

1 aver. en haalt den volgenden steek zoodanig af, alsof men hem aver. wilde

breien, de draad moet hierdoor voor den afgehaalden steek liggen. In den vol-

genden toer heeft men hierop te letten, dat de afgebreide steken verzet liggen.

Men telt nu 18 steken voor het voorste gedeelte van de kous af (laat dus voor-

loopig 30 steken onbewerkt), en breit nu op de 18 steken het puntvormige

gedeelte van de kous heen en weder van den 48.―50. toer, met roode wol.

48. toer. Recht. 49. toer. Averecht. 50. toer. Recht. 51.―85. toer. Met witte

wol, met hetzelfde patroon, dat wij in den 39. toer verklaard hebben. Daar

men hier evenwel heen en weder breit, breit men op de verkeerde zijde de

steken recht af en den volgenden steek haalt men op gelijke wijze af,

zoodat de draad achter den afgehaalden steek ligt. Ook mindert men

aan het begin en einde van den 84. en 85. toer telkens 1 steek, in den 85. bovendien nog in het midden 1 steek, zoodat de 85. toer nog 13 steken telt. Van nu af breit men geheel met roode wol. ― 86. toer. Recht. ― 87. toer. 1 r., 2 aver., 1 r., 2 aver., 1 r., 2 aver., 1 r., 2 aver., 1 r. Men her-haalt nog driemaal de beide laatste toeren en breit daarna den 94. toer geheel recht, waarin men aan elke zijde 1 steek mindert. ― Vervolgens wordt er rondom het geheele gebreide gedeelte gewerkt, daar men de kantsteken van het zoo even voltooide puntje, op eene naald neemt, de onbewerkte 30 steken weder mede breit en alle steken op 4 naalden ver-deelt. Men breit nu weder in de rondte eerst 20 toeren, afwisselend 1

toer recht, 1 toer averecht. In de beide laatste recht gebreide toeren mindert men van achteren in den schoen telkens

tweemaal na elkander. Dan volgen er nog 8 toeren geheel recht, waarbij men in elken 2. toer van voren in het midden van

den schoen tweemaal mindert en wel in den 1. van den 8. zoodanig, dat er 9 steken tusschen de beide minderingen blij-

ven. De minderingen komen bij elken volgenden toer telkens 1 steek nader bij elkander, zoodat zij eene schuine lijn

vormen, die in een punt te zamen komen. Bij het afkanten, dat na voltooiing van deze 8 toeren geschiedt, breit

men op de verkeerde zijde van het werk telkens 2 tegenover elkander liggende steken te zamen. De kous is vol-

gens ons model met een hoog opliggende roode rand omgeven, waarvoor men al de roode steken van den

1. toer van den schoen opneemt, en dan in de rondte 4 toeren recht breit, doch zoo, dat de verkeerde

zijde van de steken naar buiten komen. Men kant daarna zeer stijf af. Door de rij gaatjes die men in het

kousje gebreid heeft, blijft ons nu nog over een koord te rijgen van 36 d. lengte, dat van 2 rood en 2 wit

wollen draden gevlochten en aan de einden met kleine kwastjes, insgelijks van roode en witte

wol vervaardigd, versierd is.

Beschrijving van de

borduurplaat.

Fig. 1. Doopkleedje. De stof

hiervoor wordt van nansoek

genomen, de lengte van

den rok met bijvoeging van een zoom van 12―16 d. breedte wordt door de

montant fig. 1a en 1b aan-gegeven, laatstgenoemde alsook fig. 2, het voor-

stukje (hartje) van het lijfje

worden met borderie anglaise

gewerkt, en de gladde lijnen met

zeer fijn en smal geslangd veter-

band opgenaaid, het overige fatsoen

van het lijfje kan volgens het doop-

kleedje No. 69, knippatr. fig. 1 en 2, bladz.

177 v. dezen jaarg. genomen worden, een

gewoon dofje vormt het mouwtje. Fig. 3. Entre-deux bij het kleedje be-

hoorende, insgelijks in

broderie anglaise ge-

werkt, dit entre-

deux waar een

smal gefes-

tonneerd

puntje langs wordt gezet,

omgeeft aan beide zijden de mon-tant en het lijfje en vormt ook het boord van het mouwtje. De spits van de gladde lijn op fig. 1a, alsook die van fig. 1b, moeten bij het over-

teekenen van de montant aan elk-ander sluiten. Fig. 4. Kraag. Fig. 5. Manchette, broderie anglaise; de randjes die door een gefestonneerd puntje omgeven zijn, worden er op

gestikt, deze randjes zijn in manu-

factuurwinkels voorhanden, zij zijn van eene wit katoenen stof met zwarte figuren gedrukt. Fig. 6. Kraag. Fig. 7. Man-chette, in point de feston, het randje evenals van den voorgaanden kraag, doch niet met puntjes omgeven, de kragen zijn

slechts op de helft aangegeven. Fig. 8. Entre-deux voor een rok, broderie anglaise. Fig. 9. Rand in point de feston. Fig. 10.

Pantoffel, tot op de helft aangegeven, zwart

No. 33. Gebreide kaper voor dames.

No. 34. Gehaakt kinderlaarsje.

Knippatr., keerzijde van het Supplem. No. XV, Fig. 56―59.

patr.toer in een gelijk getal steken gewerkt wordt. In de daarop volgende 12 patr.toeren meerdert men aan beide zijden van den middel-sten steek van elken patr.toer 1 steek, zoodat de 13. patr.toer 31 steken telt. Om het nu vol-tooide voorblad met het knippatr. te kunnen vergelijken, moet men fig. 56 en 57 van 40 tot 41 te zamen hechten. Van hier af wordt het werk in twee gedeelten voortgezet, eerst voert men het binnenste zijgedeelte van de laars, fig. 56, op de 15 eerste steken van den 13. patr.-

toer uit. De vereischt wordende meerderingen geschieden telkens aan het begin of einde van het werk. Het buitenste zijgedeelte, dat volgens den vorm door fig. 57 gegeven, vervaardigd si, wordt op de laatste 15 steken van den 13. patr.-

toer gewerkt, er blijft dus tusschen de beide zij-gedeelten 1 steek onbewerkt. Het 3. gedeelte van de laars, de reep voor de knoopsgaten, wordt volgens fig. 58 genomen, men begint hem van boven aan den rechten rand met 15 steken, doch bij het werken hiervan moet men de voor-geteekende knoopsgaten in aanmerking nemen, terwijl men aan genoemde plaats gedurig in den teruggaanden toer van een patr.toer tus-schen 2 steken 2 kett. haakt. Later wanneer het netwerk er over is uitgevoerd, worden deze knoopsgaten met zijde gefestonneerd, de hierbij behoorende knoopen aan het buitenste zijge-deelte aan de overeenkomende plaats aange-bracht. Men begint het net aan den voorrand

van het laarsje en haakt in de kantsteken 5 v. st. elk door 5 kett. gescheiden. In de volgende toeren werkt men den v. st. gedurig in den mid-delsten steek van elken boog van den voorgaan-den toer, de laatste steek van elken toer wordt aan den buitenrand van genoemd gehaakt ge-deelte bevestigd en aldaar zoodanig gemeer-derd, dat het net niet te ruim of te strak wordt.

Na voltooiing van het net, naait men alle ge-

deelten aan de verkeerde zijde met overhand-

sche steken met witte wol, volgens de gelijklui-dende cijfers te zamen en bedekt elken naad op de rechte zijde door eene rij bovenop gehaakte kettingsteken van witte wol. In de kantsteken van het laarsje, natuurlijk uitgenomen den on-derrand, haakt men het volgende puntje met witte wol: 1 v. st., 1 st., 1 dubb. st., 1 st., enz. Voor de zool, die aan den voorrand begonnen wordt, zet men 15 steken op, fig. 59 geeft den vorm hiervoor aan. Het inzetten van de zool in de laars, geschiedt aan de binnenzijde, doch zoodanig dat 39 en 40 van beide gedeelten aan

elkander komen.

fluweel met goud soutache. Fig. 11 en 12. Hoe-

ken voor zakdoeken. Fig. 13. Inktlap. Deze is van laken vervaardigd, met een ivoren steel, waaraan twee kleine zijden kwastjes zijn aange-

bracht; de teekening geeft de oorspr. grootte en kant naar deze, met eenige ophelderingen hierbij gevoegd, gemakkelijk vervaardigd worden. Het handvatsel is van wit ivoor met 2 kleine kwast-

jes van blauwe en witte zijde versierd. het bo-

vengedeelte is van rood laken, waarvoor men een rechten reep van vijf en een half d. breedte en 70 d. lengte neemt, aan eene zijde uittant en aan de andere zijde zoodanig plooit, dat zij zoo-

als de afb. aantoont, in een punt vereenigd worden; het randje wordt er met den visch-

graatsteek van gele en blauwe koordzijde opge-

werkt, om het andere ruitje, namelijk op de plooi en tusschen elke plooi in wordt eene satijnpaarl met stalen kralen omgeven aange-

bracht, de kralen langs den buitenrand zijn van krijtwitte en zwarte kralen genomen; onder dit geplooide gedeelte wordt van zwart laken een cirkelrond van ongeveer 11 d. in doorsnede aangebracht, waar men om den kant heen kra-

len naait, voor elken st. dien men omnaait rijgt men vooraf 3 glas-, 1 spiegel-, 3 glaskralen aan, hieronder worden nog twee een weinig kleine cirkelronde lapjes van zwart laken, rondom

uitgetand bevestigd.

Twee linnen kragen met

frivolité.

Afbeelding No. 37 en 38.

Niettegenstaande de eenvoudigheid van grondstof en bewerking, maken deze kragen een zeer fraai effect. De ruit, die in de punt van den kraag door afb. No. 37 gegeven is gezet, wordt van het midden af begonnen, daar men voor elk hiervan 4 dicht naast elkander staande blade-ren uit 6 dubb. kn., 6 pic. elk door 3 dubb. kn. gescheiden, 6 dubb. kn. werkt; dan wordt de draad bevestigd en men werkt op nieuw 1 blaadje met 2 dubb. kn., 10 pic. elk door 2 dubb. kn. gescheiden en 2 dubb. kn. (dit vormt een hoekblad van de ruit), verbindt den draad op een afstand van een stroohalm breedte aan den 4. pic. aan een van de 4 middenbladeren die het eerst gewerkt zijn, en werkt dan nogmaals op een afstand van een stroohalm breedte 1 blaadje als het voorgaande, waarbij men het met de beide middelste picots, aan de beide laatste pic. van het blaadje aan den hoek ver-bindt (zie afb. No. 37). Na twee blaadjes op ge-lijke wijze uitgevoerd te hebben, volgt er weder

Verklaring der teekens: zwart, tusschensoort groen, paars, lilas (zijde), geel (zijde), licht reebruin.

No. 36. Tapisseriepatroon voor een rand.

No. 32. Gehaakte onderrok met geeren voor dames.

No. 35. Gebreid kindersokje.