De Gracieuse 1 December 1865 | Page 8

Paletot voor meisjes van 12―14 jaar.

Afb. No. 38. Knippatr., voor. v. h. Suppl. No. II, Fig. 5―8.

Deze eenvoudige wijde paletot Afb. No. 38 uit grijze dubbele stof

vervaardigd, krijgt iets oorspronkelijks, dat wel wat aan hongaar-

sche modellen herinnert, door een garneersel van dubbel zwart sou-tache dat er gedeeltelijk met slingers, gedeeltelijk glad op is gelegd;

het garnituur bestaat verder uit koordlussen en groote knoopen van

passement. Voor het vervaardigen van zulk een paletot heeft men

200 d. stof 130 d. breed noodig, waaruit naar Fig. 5 twee gedeelten,

naar elk der Fig. 6 en 7 een gedeelte aaneen langs de dunne gladde

lijn die het midden aangeeft naar Fig. 8 eindelijk voor elke mouw

twee gedeelten worden geknipt; aan het onderste moet men op de

afwijkende lijnen letten. Eerst maakt men in de beide voorstuk-

ken tusschen het op Fig. 5 voorgeteekende figuur voor het belegsel

eene insnijding, zet er een zakje naar binnen hangende van de ver-

eischt wordende breedte 7 d. diep in, en legt om de insnijding sou-

tache dat er voor het geheele garnituur met twee naast elkaar loo-

pende rijen op wordt genaaid. Het soutache kan evenwel door ve-

terband, koord, kralen galon enz. vervangen worden. Nu zet men den rug en de voorstukken aan de zijkanten van L tot M, op den

schouder van N tot O aan elkaar, legt in den geheelen buitenrand

van den paletot behalve aan het uitsnijdsel van den hals en ook

in de split die in de zijnaden van M af open blijft een smallen zoom,

en voert dan het garnituur uit, dat gedeeltelijk op de knippatro-

nen is voorgeteekend en met behulp van de afb. gemakkelijk voort-

gezet kan worden. Beide voorstukken waarvan het rechter over het

andere heenkomt, worden elk met de drie knoopen op Fig. 5 voorgetee-

kend, en elke knoop om den paletot te kunnen dicht maken, met een lus

van dik koord, waarin in het midden een knoop is gelegd voorzien. De

knoopen die men gemakkelijk zelve kan samenstellen bestaan aan ons

model uit groote ronde vormen met zwarte taf overtrokken, en zijn elk

met zijden koord dat er dicht in de rondte omheen gewonden en dan is

vastgenaaid bedekt. De kraag ook met garnituur voorzien, wordt er zóó

dat P en Q aan dezelfde teekens van het uitsnijdsel van den hals sluiten,

opgezet. Men naait de mouw van R tot S verder van T tot U aaneen, gar-

neert haar zoo als wij dit hebben voorgeteekend met het belegsel en zet

haar eindelijk in het armsgat U aan U van het voorstuk; om het eerste

wordt daarna in de rondte een garneersel van koord gelegd.

Gehaakte zool met voetblad.

Afb. No. 36. Knippatr. keerz. v. h. Supplem.

No. XV, Fig. 53. 1 lood witte, 3 strengen

roode zephirwol.

Het is een zeer gewichtig punt in de gezond-

heidsleer, de voeten altijd warm te houden,

maar de dames, die bij sneeuw en wind

enkel uit koketterie, de voeten in geen

laarsje met bont willen steken, zondigen hier tegen maar al te vaak. Wij geven hiervoor met Afb. No. 36 eene van witte wol gehaakte zool met voetblad, die warm is, zich goed voegt, en zoowel

in den schoen als in de pantoffel ge-dragen kan worden. De vervaardi-

ging van de zool is hoogst eenvou-

dig, men haakt haar over eene inleg-ging van 8 draden witte wol en haakt

heen en weder, waarbij men na elken

v. st., 1 kett. werkt en den v. st. in elken toer verzet, zoo dat hij door

de opening van de kett. van den vor. toer gewerkt wordt. Het hiertoe

behoorende patroon (Figuur 53), dat zooals van zelf spreekt naar de

grootte van den voet moet worden ingericht, ontheft ons van eene

nauwkeurige beschrijving van de toeren. Het voetblad is volgens het

oorspronkelijke met den geribden haaksteek heen en weder gewerkt.

Men begint aan de punt met de witte wol, zet 3 steken op, en haakt voor den 1sten toer hetzelfde getal steken. In elk van de volgende

toeren werkt men gedurig in den middelsten steek 3 steken, zoodat elke toer door 2 steken vermeerderd wordt. Op deze wijze worden de 16 eerste toeren met witte, de 17de en 18de toer met roode, de 19de en 20ste toer weder met witte wol gehaakt. Op de 7 eerste en laatste steken van den 20sten toer werkt men nog 6 toeren met witte wol, waarvan

elke echter aan eene (naar het midden van het voetblad liggende) zijde 1 steek wordt verkort. Volgens de afbeelding haakt men dan aan den bovenrand van het voetblad den volgenden toer met roode wol:

* 1 v. st. in den 1sten randsteek, 6 kett., 1 st. in den 1sten van de 6

kett., 1 kett., 1 steek overslaande. Van * af herhalen.

Na voltooiing van het voetblad verbindt men het met de zool, daar

men beide gedeelten aan de verkeerde zijde aan elkander naait.

Door eene nette uitvoering zal men de moeite ruim beloond zien.

Tabakstasch.

Afb. No. 30 en 31. Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 49 en 50.

Grijs wollenreps, gele gewaste taf, zilverkoord, koordzijde in blauw, rood,

geel, bruin, wit en zwart; een stalen beugel.

Deze tasch is met een stalen beugel en slot voorzien. Ons model dat door de

afb. getrouw wordt weergegeven, bestaat uit donkergrijs wollenreps, met gele

gewaste taf gevoerd, en met een rijk borduurwerk versierd. Dit laatste geeft ara-

besken te zien die er met zilverkoord opgelegd, en met kleine dwarssteken met gekleurde zijde opgenaaid aan den eenen kant sigaren en pijpen (zie de afb. No. 31) en aan den anderen een turk die met welgevallen zijn pijp rookt, als met een lijst omvatten. Beide patronen zijn met den platten steek met gekleurde zijde uit-gevoerd. Het spreekt van zelf dat men voor den fond van het borduurwerk naar

goedvinden de een of andere stof, bijv. leder, taf, licht of donker fluweel kan nemen.

Bij het vervaardigen van het taschje moet men eerst naar de Fig. 49 en 50, die slechts

de helft van het patroon geven, twee gelijke gedeelten knippen zoowel uit de bo-

venstof als van voering. Dan voert men op de beide gedeelten van het overtrek de

figuren die wij op de afb. No. 30 en 31 hebben afgeteekend uit en naait daarna aan

de verkeerde zijde het hoofdgedeelte Fig. 49 met overhandsche steken aan de klep-

pen. Men moet de gedeelten voering op dezelfde wijze aan elkaar zetten en dan in

de tasch hechten, waarna men langs den bovenrand van deze en ook op den naad

waarmede de tasch aan de kleppen is gezet een zilverkoordje legt. Met de steken die

het koord op de tasch bevestigen, hecht men er tegelijkertijd den stalen beugel aan.

De kleppen moeten van boven een weinig ingerimpeld en daarna zeer netjes aan den

beugel worden vastgehecht.

Patroon ter versiering van lingeriën.

Afbeelding No. 32.

Dit patroon is voornamelijk geschikt ter versiering van gladde linnen kragen en

manchetten, kinderlinnengoed, onderlijfjes enz. Eerst voert men de beide open ge-

werkte randen met fijn garen uit en versiert dan den reep stof die er zich tusschen

bevindt zooals wij dit hebben voorgeteekend, met vischgraatsteken en moesjes van

wit borduurkatoen en zwarte zijde. De twee smallere reepen aan beide zijden van de

opengewerkte randen worden uit dubbele schuine reepen linnen vervaardigd, met

vischgraatsteken versierd, en daarmede tegelijkertijd op de stof vastgehecht. De gui-

pure kant die het patroon afsluit naait men onder aan den schuinen reep, en kan even

goed door eene gehaakte kant vervangen worden.

Patroon met den platten steek, voor albums, schrijf-

portefeuilles, enz. Afbeelding No. 33.

Dit patroon wordt naar de bestem-

ming die men er aan geeft, op moiré, fluweel, satijn, reps of wit zijden gaas uitgevoerd. De takken met bladeren

worden gedeeltelijk met groene genu-anceerde zijde, gedeeltelijk met grijs-

achtig bruine zijde of chenille gebor-

duurd, ook kan men de aderen in de bladeren door opgenaaid goud-

koord weergeven. De bessen worden hetzij met roode zijde en goud-

draad uitgevoerd of ook wel door geslepen roze naar het gele trekken-

de kralen, waspaarlen, kleine moesjes of iets dergelijks nagebootst,

de spits van elke afzonderlijke bes wordt door enkele zwarte kralen

of moesjes van zwarte zijde weergegeven. Het vogeltje borduurt men

met vloszijde in verschillende kleuren, en met dicht aan elkaar lig-

gende steken; het lijf van het diertje in eene grijze schakeering; voor het bovenste gedeelte van den kop, voor de vleugels en den staart,

neemt men naar goedvinden verschillende bonte kleuren.

Bij deze Aflevering is een Supplement, bevattende knippatronen.

220 DE GRACIEUSE. [1 December 1865. 3e Jaargang.]

UITGAVE VAN A. W. SIJTHOFF, TE LEIDEN.

Patroon in application voor een sluimerrol,

voor randen van snipper-, négligé-

manden enz.

Afb. No. 34. Korenbloemenblauw wollenreps, gedraaid gouddraad,

fijn goudkoord, zijden soutache in drie kleuren lichtbruin, kleine

lapjes taf of moiré in dezelfde kleur, koordzijde in zwart en in de

lichtste kleur (ree) bruin, genuanceerde zijde in dezelfde kleur.

Wanneer men dit patroon voor een sluimerrol wenscht te gebrui-

ken, dan wordt het op een lap van de gekozen stof 64 d. lang en 39

d. breed in twee rijen die schuin over de stof loopen uitgevoerd, en

wel aan de dwarskanten 7 d. van den buitenrand af. Als men het pa-

troon op de stof overteekent dan moet men zorgen dat de figuren van

beide randen recht tegenover elkaar komen. Men knipt nu de figuren

der bladeren die op de afb. in den lichtsten toon voorkomen uit zij-

den stof, appliqueert deze en legt er twee rijen goudkoord omheen;

de eene rij bedekt den afgeknipten rand van het blad en wordt er met

dwarsliggende steken op bevestigd. Het figuur op het blad moet men

met vloszijde met den platten steek uitvoeren. De rand die het geap-

pliqueerde figuur omgeeft bestaat uit twee rijen soutache, beide don-

ker reekleurig bruin waar overheen steken met zwarte zijde zijn ge-

legd, terwijl zij een kruisnaad van gouddraad aan beide zijden af-

sluiten. Het slingervormige patroon is met de lichtste koordzijde met den ket-tingsteek, waaromheen nog een goud-koordje loopt, gevormd. Eene soutache die er in schelpen is opgelegd sluit den rand af, de moesjes die zich binnen in de bogen bevinden zijn met zwarte zijde uitgevoerd. Bij het aan elkaar naaien van

de reepen in de lengte, moeten de dwars-

kanten van den rand juist aan elkaar sluiten. De dwarskanten van de stof worden aan de beide afge-ronde einden van den slui-

merrol ingehaald.

Gebreide hand-

schoen met mouw

voor kinderen van

2―3 jaar.

Afb. No. 37. 1¾ lood witte, ¾ lood zephirwol.

Wij bieden onzen lezeressen eene warme wollen handschoen ter ver-

vaardiging aan. Deze is van eene mouw voorzien, die zoo lang is, dat zij

over den elleboog reikt, en aldaar met een koordje met kwastjes wordt

vastgestrikt. De handschoen is met witte wol recht gebreid, de mouw in

een opengewerkt patroon met eene roode voering. Men begint het werk

van boven aan de mouw met de witte wollen tusschensoort stalen brei-naalden, zet 36 steken op en verbindt deze tot eene ronding. De 3 eerste toeren worden recht gebreid. Van den 4den tot den 6den toer vormt men eene rij gaatjes om het koord door te halen, daar men den 4den toer

eerst averecht breit; den 5den toer afwisselend omsl., verdraaid minde-

ren; den 6den toer, geheel aver. Van den 7den tot den 9den toer worden

weder recht gebreid. Hiermede is de onderste vaste rand voltooid. Voor

het wijder wordende open gedeelte neemt men dikke stalen of dunne hou-

ten breinaalden en werkt niet in de rondte, maar in 34 heen en weder

gebreide toeren als volgt:

1ste toer. (De recht zijde van het werk). Mind., omsl., (Het minde-

ren geschiedt op dezelfde wijze als in den bovenrand). ― 2de toer. (Ver-

keerde zijde van het werk). Geheel aver. Men breit afwisselend deze beide toeren. Is de mouw zoover voltooid, dan neemt men met andere naalden

van dezelfde grofte aan de verkeerde zijde de steken van den 9den toer op en

breit de voering van de mouw insgelijks heen en weder geheel recht, tot dat

zij de lengte van het bovengedeelte verkregen heeft. Daarna vereenigt men

beide gedeelten, daar men 1 rooden en witten steek met de witte wol te za-

men recht afbreit, en daarna de mouw te zamen naait. Men werkt nu den

handschoen in de rondte met fijne naalden en breit eerst 6 toeren recht.

Van den 7den tot den 10den toer vormt men weder even als van boven aan de mouw eene rij gaatjes voor een koordje om de polsen, breit daarna nogmaals

6 toeren recht. Met den 11den toer begint de klink voor den duim, waarvoor men voor de

onderste punt 1 steek van het breiwerk bezigt, daarbij in acht nemende, dat de naad van de

mouw aan de binnenzijde van de hand komt. Aan beide zijden van genoemden steek meerdert men

1 steek. Na de meerdering volgt gedurig een toer recht. Deze meerdering wordt regelmatig op

dezelfde plaats nog 7 maal om den anderen toer herhaald en het getal steken moet tusschen de beide

meerderingen aan het einde van den 16den toer 17 steken bedragen. Van daar af breit men den duim

afzonderlijk, daar men de genoemde 17 steken op twee naalden verdeelt, op een derde naald zet men

met den draad waarmede men breit, op nieuw 10 steken op, verbindt den laatsten hiervan met de voor-

handen zijnde 17 stek. en breit dan 5 toeren recht in de rondte, waarbij men aan het begin en einde

van de 10 opgezette stek., telkens 1 steek mindert, zoodat hierdoor eene klink gevormd wordt die met

den 5den toer gesloten is. De 5 volg. toeren worden recht gebreid, dan rondt men den duim af, daar men na elken 5den steek mindert en na elken geminderden toer een toer recht breid. De duim voltooid

zijnde breit men met de overige steken van den handschoen in de rondte voort en neemt daarbij de 10

voor den duim opgezette steken mede op. Nu breit men 14 toeren recht waarbij men in de eerste 5

toeren weder eene klink vormt door aan elke zijde van de opgenomen steken te minderen. Na den 14den

toer begint het afronden voor de hand, hetgeen door aan beide zijden te minderen geschiedt. Men

deelt de voorhanden zijnde 36 steken 16 st. voor de buitenste en 16 st. voor de binnenste handvlakte

af. De beide tusschenliggende steken scheiden de minderingen. Men mindert dus om den anderen

toer voor en na de beide steken, zoodat deze 2 middelste steken in eene richting aan beide zijden

worden voortgezet en eindelijk aan elkander sluiten. Den bovenrand van de mouw omgeeft men

met een gehaakt garnituur van de 4 volg. toeren: 1ste toer (witte wol). * 1 v. st. 5 kett. waar-

mede men 3 steken van den rand overslaat. Van * af herhalen. ― 2de toer. Wordt evenzoo ge-

haakt, doch de v. st. moeten om den kett. boog van den vor. toer gehaakt worden. ― 3de

toer. (roode wol). 1 v. st. in 1 kett.boog van den vor. toer, * 3 kett., 1 v. st. in den 2den hiervan, 1 st. in den 1sten hiervan, nogmaals 3 kett., 1 v. st. in den 2den, 1 st. in den

1sten hiervan, 1 v. st. in den volg. kett. boog. Van * af herhalen. ― 4de toer. Deze bestaat

uit dezelfde puntjes als die van den 3den toer, doch men bevestigt elk puntje met een v. st.

aan de spits van een puntje van den 3den toer.

Eindelijk haalt men door de rij gaatjes van onderen en van boven aan de mouw, een

van roode wol gehaakt koord van 30 d. lengte, dat aan elk einde met een

rood wollen kwastje ver-sierd wordt. Zooals de af-beelding aantoont, wordt de bovenste vlakte van den handschoen met kruissteken van roode wol

versierd.

Volgens de afb. bewerkt levert het een fraai effect.

No. 36. Gehaakte zool met voetblad. Drie-

vierde der oorspr. grootte. Knippatr. keerz.

v. h. Suppl. No. XV, Fig. 53.

No. 37. Gebreide handschoen met mouw voor

kinderen van 2―3 jaar. Twee derde der

oorspronkelijke grootte.

No. 35. Costuum voor knapen van 4―6 jaar. Knippatr.

voorz. v. h. Supplem. No. III, Fig. 9―18.

No. 38. Paletot voor meisjes van 12―14 jaar. Knippatr. voorz.

v. h. Supplem. No. II, Fig. 5―8.