FIB NR2 2016 | Page 87

85 enveloppe met kopij elke morgen om half vijf naar Amsterdam rijdt. Elke keer weer is het een verrassing voor chef-sport Dick van den Polder wat de biljartman geschreven heeft. Er is in de hoofdstad ook maar één typograaf die het onleesbare handschrift van de 80-jarige Willem Zuurbier (gepensioneerd journalist van Het Vrije Volk) kan ontwarren. De kunst van een schrijfmachine is nooit aan hem besteed geweest. ‘VRIJ, ONVERVEERD’ staat er in kapitale letters op de voorpagina onder de titel Het Rotterdams Parool. Die toevoeging dateert al uit de stenciltijd. Ergens op een geheim adres in Amsterdam rammelt in juli 1940 een ouwe Remington van de journalist Frans Goedhart en tegen alle Duitse naziwetten in verschijnt er een verboden gestencild krantje met politiek nieuws onder het pseudoniem Pieter ’t Hoen. Het tracé naar het latere Het Parool (in 1942) is daarmee gevlijd en er zullen zich binnen het verzet gedurende de oorlogsjaren talrijke bekende kopstukken bij Goedhart aansluiten. Ook Wim van Norden, de latere directeur van Het Parool. Maar de meest aansprekende is Simon Carmiggelt, vooroorlogs verslaggever van Het Volk. Zijn columns (kronkels) in Het Parool gaan de geschiedenis in als de meest gelezen en gewaardeerde in de Nederlandse dagbladhistorie. Criticus Kees Fens beoordeelt ze zelfs als ‘verscheurend humoristisch’. Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) heeft het illegale Het Parool een oplage van 100.000 exemplaren bereikt. Kort na de bevrijding zelfs 324.000 en als Nederland zich hervonden heeft is Het Parool tot aan 1980 met 160.000 abonnees een stabiele factor in het printcircuit en wordt in de opbouwjaren van Nederland gedrukt door de Koninklijke Boekdrukkerij H.A.M. Roelants aan de Lange Haven in Schiedam. Dat is ook de reden dat Het Parool onder de titel De Schiedammer ogenschijnlijk als een eigen dagblad in die stad wordt bezorgd. Er is een historische band. Het Parool heeft zelfs in de oorlogsjaren in Rotterdam al een eigen redactie met een eigen gestencild bulletin. Bovendien zijn er illegale koeriers, zodat het belangrijkste Rotterdamse nieuws de hoofdstad kan bereiken. We spoelen met een voorbeeld terug. Op vrijdag 16 februari 1945 (8 uur v.m.) meldt de hoofdvestiging van Het Parool in het uitgetikte Amsterdams Nieuwsbulletin (nummer 132) dat er in de havenstad veel vondelingen zijn. De letterlijke tekst luidt: ‘Naar Het Rotterdams-Parool-bulletin meldt, komt het in de Maasstad steeds meer voor dat wanhopige moeders, die hun kinderen niet meer te eten kunnen geven, hun baby’s te vondeling leggen.’ Kort na de oorlog beconcurreren de Rotterdamse kranten elkaar niet alleen in abonnees, maar gaan ze met elkaar op de vuist in de geschreven kolommen. Als de hoeren op Katendrecht in 1947 niet alleen meer thuis willen ontvangen maar op tournee gaan en zeer tegen de zin van het stadsbestuur de schepen bezoeken, waardoor men over de gebeurtenissen op het vrolijke schiereiland spreekt in termen van ’missstanden’, gaan burgemeester Oud, hoofdcommissaris Staal en commissaris Lems als hoofd van de zeden- en kinderpolitie wetenschap verzamelen. Ze bezoeken vijf dancings. De Walhalla is er één van. De andere vier dansgelegenheden worden door Het Vrije Volk benoemd als ’soortgelijke inrichtingen.’ ’Hoge hoeden in het rosse leven’, kopt de rode krant. Maar Het Vrije Volk is in zijn wiek geschoten omdat blijkt dat de andere kranten de affaire bagatelliseren. En dan begint het. ‘Het Rotterdams Parool laat de heer Staal zeggen dat er niets verontrustend aan de hand was en bazelt over een uit het lood geslagen journalist van Het Vrije Volk, die de puritein speelde.’ ‘Het Rotterdams Parool zwijgt over alles wat wij’’, zo meldt Het Vrije Volk, ‘over het gedoe op de schepen hebben gemeld. Het blad schrijft dat er altijd weer jonge, onbevlekte journalisten zullen opstaan die verbaasd toezien als zij het leven ener havenstad ontdekken. Zij zullen, als nu gebeurd is, in overdrijving vervallen.’ ‘Mogen we even lachen?’, besluit Het Vrije Volk, dat nog geen half jaar later de zwakke verhoudingen nog eens aanscherpt door Het Rotterdams Parool een vlees-noch-vis-krant te noemen. Ook als de 20-jarige HRP-verslaggever Loek Elfferich in januari 1953 wordt gearresteerd omdat de verdenking op hem rust militaire geheimen te hebben gepubliceerd, wordt dit in Het Vrije Volk breed uitgemeten. Maar als er vrijspraak volgt, w ordt volstaan met een verwaarloosbaar klein berichtje. Het is in de eerste tien jaar na de bevrijding in het gevecht om de gunst van de lezer water en vuur tussen Het Vrije Volk en het Rotterdams Parool. Later zou die verhouding zich normaliseren. Als HRP-redacteur Johan Brautigam een boek heeft geschreven over de ontwikkeling van de Rotterdamse haven na de oorlog blijkt dit door de Arbeiderspers (familie van Het Vrije Volk) te worden uitgegeven en het eerste exemplaar zelfs in de hal van het moderne Het Vrije Volk-gebouw aan de Slaak te worden uitgereikt. De directeur van Het Rotterdams Parool (Ton van Heusden) heeft geïntermedieerd. Hij is flamboyant, tot groot genoegen van HPR-sportredacteur Dick van den Polder sportminnend, grondlegger van Ahoy en zal tot aan de begin jaren tachtig éénmaal per jaar plaatselijk in het nieuws blijven als de Rotterdamse organisator van de intocht van Sinterklaas. Van Heusden zetelt aanvankelijk met zijn Rotterdams Parool aan de Schiedamsesingel. Speldenprikkend in het vernieuwde stadsbeeld is dat ongeveer in de omgeving van het Oogziekenhuis. Maar bezuinigingen hebben reeds in de eind vijftiger jaren het aanzien van het dagblad afgekalfd. De huur is te hoog. Maar toch weet de statusgevoelige directeur met het winkelpandje aan de Westblaak, schuin tegenover Cinerama en pal achter het kolossale pand van Het Rotterdamsch Nieuwblad, de eer enigszins te herstellen. Weliswaar spreekt redactiesecretaresse Petra de Landmeter in het latere HRP-boekje (2004) over een ’troosteloze ruimte’, terwijl ik het herinner als intiem, huiselijk, prestatie stimulerend en met een overweldigende directiekamer. Pal daaronder zat de legendarische ‘Meneer Van Veen’, die de declaraties uitbetaalde. ‘Wij declareerden allemaal te veel’, vertelt Jan Maneij. ‘Dat was journalisten eigen. En niemand uitgezonderd. Maar we hadden onder alle journalisten één algemeen afgesproken deal: we telden verkeerd op. Altijd scheelde het wel een paar dubbeltjes en bovendien in ons nadeel. En dan schudde meneer Van Veen elke keer, en dus gemiddeld twintig keer per week, zijn hoofd en riep: ‘Ze kunnen niet schrijven, maar niet tellen ook.’’ Het toeval wil dat ik in 1967 als leerling-journalist bij de Schiedamse editie van Het Parool begin. Een romantischer start bestaat niet. Ik reserveer het voor aflevering drie. TEKST: JAN D. SWART